de Staatssecretaris van Financiën, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 15 november 1999, nr. 98/1353 AW AN, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift (met bijlage) ingediend, waarop namens appellant is gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 november 2001, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. E.J.M. Bakker, werkzaam bij de Belastingdienst, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.L. van Os, advocaat te Tilburg.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten.
1.1.1. Gedaagde kreeg als bode bij het Centrum voor facilitaire dienstverlening van de Belastingdienst te [woonplaats] op 17 juli 1997 de opdracht om samen met een collega een verrijdbare videokast over te brengen van het hoofdgebouw naar de vergaderruimte in een noodgebouw, op het parkeerterrein, vlak achter het hoofdgebouw. De videokast woog ongeveer 80 kg en was 1 meter breed, 80 cm diep en ongeveer 2 meter hoog en was voorzien van zwenkwielen.
1.1.2. De ruimte om de kast te kunnen verplaatsen was beperkt: de afstand tussen de deur waardoor de kast het noodgebouw binnen moest worden gebracht en de muur van het hoofdgebouw was ongeveer 2.50 m. Die afstand werd verkleind doordat tegen de muur van het hoofdgebouw enkele pallets, afkomstig van een automatiseringsbedrijf, stonden. De manoeuvreerruimte was daardoor nog ongeveer 2 meter.
1.1.3. Omdat de vloer van het noodgebouw hoger lag dan de begane grond moest de kast door de deuropening worden getild. Bij het tillen stond gedaagde aan de achterkant van de kast. Toen het voorste deel van de kast was opgetild sloegen de achterste twee zwenkwielen om, waardoor de kast uit balans raakte en op gedaagde viel. Een poging van gedaagde de kast te ontwijken mislukte omdat hij in de smalle bestrate ruimte die beschikbaar was om de videokast te verplaatsen niet weg kon doordat hij tegen de voorste van de pallets stapte. De videokast is op gedaagdes linker been terecht gekomen waardoor gedaagde een gescheurd bloedvat heeft opgelopen.
1.1.4. Door of namens appellant waren geen veiligheidsvoorschriften gegeven met betrekking tot het verplaatsen van de videokast. Toen het ongeval gebeurde waren arbocoördinatoren net aangesteld. Met betrekking tot de uitzonderlijke situatie van het parkeerterrein - in de woorden van gedaagde: "één bouwput" - was aan gedaagde en zijn collega's in algemene termen gezegd alert te zijn en rekening te houden met de omstandigheden.
1.2.1. Gedaagde heeft appellant verzocht om vergoeding van de door het ongeval geleden en te lijden schade omdat hij appellant aansprakelijk houdt voor het ongeval.
1.2.2. Appellant heeft het verzoek afgewezen omdat er zijns inziens geen sprake is geweest van enig onrechtmatig handelen van zijn kant en omdat hij voorts geen risico-aansprakelijkheid aanvaardt. Na bezwaar heeft appellant zijn afwijzende beslissing gehandhaafd bij besluit van 30 juli 1998.
2.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant in strijd heeft gehandeld met de op hem ingevolge artikel 3, aanhef en onder a, van de Arbeidsomstandighedenwet (oud) rustende verplichting de arbeidsplaatsen zodanig in te richten dat daarvan geen nadelige invloed uitgaat op de veiligheid en gezondheid van de werknemer. Daardoor heeft appellant, aldus de rechtbank, gehandeld in strijd met artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank heeft daarbij aannemelijk geacht dat gedaagde en zijn collega's meermalen hebben gevraagd of de pallets verwijderd mochten worden.
2.2. De rechtbank heeft het beroep van gedaagde gegrond verklaard, het besluit van 30 juli 1998 vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op gedaagdes bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. In de opnieuw te nemen beslissing op bezwaar moet appellant nog bezien of er sprake is van schade en van een causaal verband tussen de onrechtmatige daad en de schade en of aan het relativiteitsvereiste is voldaan.
De rechtbank heeft voorts bepalingen gegeven omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
3. Appellant kan zich niet verenigen met die uitspraak. Hij betwist het standpunt van de rechtbank dat als vaststaand moet worden aangenomen dat gedaagde en zijn collega's reeds meermalen hadden gevraagd of de pallets mochten worden verwijderd en dat dit verzoek door de leidinggevenden was afgewezen.
Appellant is van oordeel dat de norm is dat alleen aanleiding voor het geven van schadevergoeding bestaat indien de schade het gevolg is van onrechtmatig handelen van het bestuursorgaan. Daarvan is zijns inziens geen sprake. De enkele aanwezigheid van de pallets heeft geen onveilige situatie in het leven geroepen. Het ontbreken van de onrechtmatigheid en het ontbreken van een risico-aansprakelijkheid houdt naar het oordeel van appellant in dat geen grond bestaat voor een aanspraak op schadevergoeding.
4. Namens gedaagde is gesteld dat appellant ten onrechte niet heeft gezord voor een veilige werkplek en daarom zijn taak als werkgever heeft verzuimd en derhalve in gebreke is gebleven. Gedaagdes raadsman heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad van 22 juni 2000, AB 2000, 373 en TAR 2000, 112.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Het in geding zijnde besluit van 30 juli 1998 betreft de handhaving van een zogenoemd zelfstandig schadebesluit dat betrekking heeft op schade die gedaagde stelt geleden te hebben en te lijden als gevolg van het hem in zijn ambtelijke dienstbetrekking op 17 juli 1997 overkomen ongeval, zoals weergegeven onder 1.1.1. tot en met 1.1.4.
5.2. De bij toetsing van een dergelijk besluit te hanteren norm heeft de Raad laatstelijk ge(her)formuleerd in zijn door gedaagdes raadsman genoemde uitspraak van 22 juni 2000. Deze luidt:
Voorzover zulks niet reeds voortvloeit uit de op de ambtenaar van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften heeft de ambtenaar recht op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten, alsmede voor het verrichten van die werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
5.3. Nu sprake is van, door gedaagde gestelde, schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden en appellant niet van oordeel is dat die schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van gedaagde, moet de Raad de vraag beantwoorden of appellant heeft aangetoond dat hij zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van gedaagde op zodanige wijze in te richten alsmede voor het verrichten van die werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat gedaagde in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt.
5.4. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend. Vastgesteld moet immers worden dat gedaagde vanuit een beperkte manoeuvreerruimte een manshoge, zware videokast met zwenkwielen heeft moeten verplaatsen en tillen, waarbij hij, toen de kast tijdens het tillen uit balans raakte, ernstig hinder ondervond van in de weg staande pallets. Het is aannemelijk dat het ongeval zich niet (op deze wijze) zou hebben voorgedaan indien de pallets geen hinder hadden gegeven toen gedaagde wilde wegstappen om de vallende kast te ontwijken. Appellant heeft die pallets niet verwijderd of laten verwijderen en geen maatregelen getroffen of op de specifieke onveilige situatie gerichte aanwijzingen verstrekt die redelijkerwijs nodig waren geweest om te voorkomen dat gedaagde dit ongeval zou overkomen.
5.5. De handhaving door appellant van zijn afwijzende beslissing op gedaagdes verzoek om schadevergoeding berust niet op een deugdelijke motivering en komt dus voor vernietiging in aanmerking. De aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank, zij het op andere gronden, tot dezelfde conclusie is gekomen, moet worden bevestigd, met dien verstande dat appellant een nieuwe beslissing zal moeten nemen op gedaagdes bezwaar met inachtneming van deze uitspraak van de Raad.
6. De Raad acht termen aanwezig om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van f 1.420,- aan kosten wegens aan gedaagde verleende rechtsbijstand en een bedrag van f 34,50 wegens reiskosten van appellant, derhalve in totaal f 1.454,50.
7. Gelet op het bovenstaande en omdat de Raad voorts aanleiding ziet met toepassing van artikel 22, derde lid, van de Beroepswet te bepalen dat van de Staat der Nederlanden een griffierecht wordt geheven van f 722,-, wordt beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van f 1.454,50, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat van de Staat der Nederlanden een griffierecht wordt geheven van f 722,-.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.C.F. Talman en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 december 2001.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.