99/3752, 3753, 3755, 3759, 3760, 3761 en 3763 AW, 00/1049, 5472 en 5473 AW, 01/3652 AW
[A.], wonende te [B.], appellant,
de Minister van Justitie en
het Hoofd Ondersteunende Diensten van het Gerechtshof te [X.], gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 3 juni 1999, nrs. AW 96/4912-S3, AW97/1402-S3, AW 96/4911-S3, AW 97/2212-S3, AW 98/543-S3 en AW 98/544-S3, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Eveneens heeft appellant, op bij zijn beroepschriften aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 17 februari 2000, nr. AW 99/848-GSS, en van 30 augustus 2000, nrs. AW 99/0869-SIMO en AW 99/2261- FW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagden zijn verweerschriften ingediend en zijn op verzoek van de Raad nadere stukken ingezonden.
De Minister van Justitie heeft ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 30 augustus 2000 nadere besluiten van 22 december 2000 en 12 februari 2001 genomen. Het door appellant tegen deze besluiten bij de rechtbank ingestelde beroep is naar de Raad doorgezonden.
Appellant heeft een nader geschrift aan de Raad gezonden.
Aan de gemachtigde van gedaagden zijn nog enige vragen gesteld.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 17 oktober 2001. Aldaar is appellant in persoon verschenen en hebben gedaagden zich doen vertegenwoordigen door mr. A.G. Castermans, advocaat te 's-Gravenhage, die zich liet bijstaan door M.A. Bartels, werkzaam bij de Stafdienst Gerechtelijke Organisatie [X.].
In deze uitspraak wordt de Directeur gerechtelijke ondersteuning van het arrondissement [X.] aangeduid als: de Directeur. De Minister van Justitie, hier verder: de Minister, treedt in de onderhavige geschillen mede op als rechtsopvolger van de Directeur. In zoverre is de Minister (mede) onder de aanduiding "Directeur" begrepen.
1.1. Appellant was sedert 1982 adjunct-kabinetchef bij het Parket van de Procureur-Generaal bij het Gerechtshof te [X.] (hierna: het Parket van het Hof), aan welke functie een bezoldiging in salarisschaal 12 verbonden was. Het medio 1992 wegvallen van de leidinggevende taken uit de functie van kabinetchef gold sedertdien ook voor appellants functie.
Appellant is vanaf 18 januari 1993 (definitief) ontheven uit zijn functie en is aanvankelijk tijdelijk, en vanaf 1 juli 1994 definitief belast met de functie van juridisch medewerker bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven (salarisschaal 10). In zijn uitspraken van 23 maart 1995, nrs. AW 1993/885 tot en met 891 en AW 1994/170-171, heeft de Raad de besluiten tot tijdelijke plaatsing van appellant bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven vernietigd. De Raad heeft daartoe overwogen dat feitelijk sprake was van een definitieve ontheffing, gevolgd door een tijdelijke tewerkstelling en dat een dergelijk besluit niet kon worden gebaseerd op artikel 58 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Daaraan heeft de Raad nog toegevoegd dat er ook onvoldoende grondslag was voor een definitieve ontheffing van appellant uit diens beleidsondersteunende functie, omdat de daaraan ten grondslag gelegde gebeurtenissen onvoldoende grond gaven om een vertrouwensbreuk in verband met een gebrek aan loyaliteit bij appellant aanwezig te achten.
De Minister heeft het verzoek van appellant van april 1995 om zijn terugkeer naar het Parket te bewerkstelligen bij besluit van 2 mei 1995 afgewezen. Lopende het bezwaar van appellant tegen deze weigering heeft de rechtbank bij uitspraak van 6 oktober 1995, nr. 94/4593-G5, het besluit op bezwaar, houdende de handhaving van de definitieve plaatsing bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven, vernietigd. Vervolgens heeft de Minister bij besluit van 22 december 1995 de definitieve plaatsing bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven ingetrokken.
1.2. Bij uitspraak van de Raad van 19 augustus 1999, nr. 97/3221 AW, 97/3222 AW en 97/3223 AW, is (onder meer) het primaire besluit van de Minister, houdende de afwijzing van evenvermeld verzoek van appellant van april 1995, vernietigd, omdat niet de Minister maar de Directeur bevoegd was om een beslissing te nemen over de terugkeer van appellant naar het Parket. De Raad heeft de Minister geen opdracht gegeven om het verzoek van appellant van april 1995 aan de Directeur te zenden, aangezien de Directeur reeds bij besluit van 27 december 1995 over appellants positie bij het Parket had beslist.
1.3. Inmiddels had de Minister zich in december 1994 geschaard achter de aanbevelingen van de Commissie Openbaar Ministerie ten aanzien van de taakstelling en de organisatie van het Openbaar Ministerie; de invoering daarvan zou een ingrijpende reorganisatie vergen. In mei 1995 heeft de Minister het Plan van Aanpak reorganisatie Openbaar Ministerie gepresenteerd. Vooruitlopend daarop was reeds per 1 januari 1995 het College van Procureurs-Generaal tot stand gekomen, dat de beschikking zou krijgen over een parket-generaal. Een en ander zou onder meer leiden tot een gewijzigde taak voor de Procureurs-Generaal van de hoven en van de ressortsparketten. Voorts zou het parket-generaal onder meer enige taken krijgen, die tot dan behoorden tot het werkterrein van de Procureur-Generaal bij het Hof. In de loop van 1995 is een parket-generaal i.o. gevormd, waaraan vanaf 1 september 1995 ambtenaren van het Ministerie van Justitie zijn aangehaakt.
1.4. Voorts kan vermeld worden dat eind maart 1995 de kabinetchef bij het Parket onverwachts is overleden. In de loop van april 1995 is bij het kabinet van de Procureur-Generaal een ambtenaar aangetreden als staffunctionaris PG, een functie die formeel nog niet bestond, maar waarvan het de bedoeling was dat deze na de voor het Parket beoogde reorganisatie zou ontstaan c.q. blijven bestaan. Deze reorganisatie heeft uiteindelijk haar formele beslag gekregen met ingang van 1 januari 1997; daarbij zijn de functies van kabinetchef en adjunct-kabinetchef opgeheven.
1.5. De thans door de Raad te beslissen gedingen betreffen besluiten die na het besluit van de Minister van 22 december 1995 zijn genomen en waarover bij de in rubriek I genoemde aangevallen uitspraken beslissingen zijn genomen. De Raad zal de daartoe van belang zijnde feiten en omstandigheden, mede onder verwijzing naar hetgeen daaromtrent in de aangevallen uitspraken is opgenomen, vermelden in de hierna in chronologische volgorde besproken besluiten.
2. Het besluit van 25 oktober 1996 van de Directeur (geding 99/3755 AW; uitspraak van de rechtbank van 3 juni 1999 nr. AW 96/4912-S3).
2.1.1. Bij (primaire) besluiten van 27 december 1995 en 29 januari 1996 heeft de Directeur appellant meegedeeld dat als uitvloeisel van het onder 1.1. vermelde besluit van de Minister van 22 december 1995 appellants aanstelling als adjunct-kabinetchef is herleefd en dat hem, zodra hij weer arbeidsgeschikt zal zijn, tijdelijke werkzaamheden worden opgedragen bij de stafafdeling Organisatie en Informatievoorziening van het arrondissementsparket, bestaande uit een onderzoek naar de effecten van de invoering van de herziening van het jeugdstrafrecht. Bij besluit op bezwaar van 25 oktober 1996 zijn genoemde primaire besluiten gehandhaafd.
2.1.2. Aan deze besluiten ligt ten grondslag dat de functies van kabinetchef en adjunct-kabinetchef - alsmede het samenstel van werkzaamheden van die functies - sedert lang niet meer worden uitgeoefend, zodat het niet mogelijk is om appellant de werkzaamheden die voorheen aan de functie van adjunct-kabinetchef waren verbonden op te dragen. Voorts heeft een rol gespeeld dat bij het lopende reorganisatietraject genoemde functies nagenoeg zeker zullen vervallen, waarna appellant de status van herplaatsbaar ambtenaar zal krijgen. Bij de aangevallen uitspraak is het besluit van 25 oktober 1996 in stand gebleven.
2.2.1. In de feiten zoals vermeld in de Inleiding van deze uitspraak ziet de Raad aanleiding om bij de beantwoording van de vraag of het besluit van 25 oktober 1996 in rechte stand kan houden, dit besluit te bezien in het kader van het verzoek van appellant van april 1995 om, gelet op 's Raads uitspraken van 23 maart 1995, zijn terugkeer naar het Parket te bewerkstelligen.
2.2.2. In 's Raads jurisprudentie is aanvaard dat het feitelijk verdwijnen van het samenstel van werkzaamheden van een functie onder omstandigheden gelijk gesteld kan worden met een formele opheffing van een functie. Naar het oordeel van de Raad was van een feitelijk verdwijnen evenwel ten tijde van het verzoek van appellant om te mogen terugkeren in zijn functie van adjunct-kabinetchef nog geen sprake. De Raad overweegt daartoe in de eerste plaats dat bij dit besluit - evenals bij de onderliggende primaire besluiten - als uitgangspunt is genomen dat appellants aanstelling als adjunct-kabinetchef is herleefd, dat deze functie - evenals die van de kabinetchef - bij de reorganisatie van 1 januari 1997 is meegenomen en dat bij de besluitvorming over appellants positie vanaf 1 januari 1997 als uitgangspunt is genomen dat appellant als adjunct-kabinetchef was aangesteld.
Voorts blijkt uit de gedingstukken dat de in de loop van april 1995 aangetreden staffunctionaris PG nog in december 1996 mede de positie bekleedde van fungerend kabinetchef, terwijl de adjunct-kabinetchef als eerste taak het assisteren en vervangen van de kabinetchef had.
2.2.3. In een memo van de staffunctionaris PG van 9 oktober 1995 zijn voorts de van 1 januari 1995 tot 1 september 1995 op het kabinet van de Procureur-Generaal verrichte werkzaamheden beschreven, is als tijdsbeslag daarvan 65,5 uur per week vermeld en wordt aan de komst van departementsambtenaren naar het parket-generaal i.o. de verwachting ontleend dat er op korte termijn nog voor 33,5 uur per week aan werkzaamheden zou zijn, wat na de reorganisatie zou teruglopen naar 15 uur per week.
2.2.4. De Raad stelt vast dat de in het memo vermelde werkzaamheden op het kabinet eveneens goeddeels voorkomen in de functiebeschrijving van de adjunct-kabinetchef zoals deze sedert 1992 luidde. Derhalve kan de Raad tot geen ander oordeel komen dan dat een groot deel van de werkzaamheden van de adjunct-kabinetchef in maart / april 1995 en ook eind 1995 nog voorhanden was op het kabinet van de Procureur-Generaal.
De omstandigheid dat er in verband met de zienswijze over de plaatsbepaling van het Openbaar Ministerie en de daartoe reeds enigermate in gang gezette ontwikkelingen wellicht enige wijziging was gekomen in de inhoud van een deel van de taken kan aan het vorenstaande niet afdoen.
2.2.5. De Raad merkt hierbij nog op dat er in de gedingstukken ook overigens geen concrete aanwijzingen zijn voor het ten tijde hier van belang reeds geheel verdwenen zijn van de functie van adjunct-kabinetchef c.q. de daarbij behorende werkzaamheden ten gevolge van het tot stand komen van het College van Procureurs-Generaal en van het parket-generaal i.o. De omstandigheid dat er in april 1995 een ambtenaar in een formeel nog niet bestaande functie is binnengekomen, die een groot deel van de evenvermelde werkzaamheden op het kabinet heeft verricht, kan aan 's Raads oordeel evenmin afdoen.
2.2.6. Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven. Aangezien het gebrek dat aan dit besluit kleeft eveneens aan de primaire besluiten van 27 december 1995 en 26 januari 1996 kleeft en niet valt in te zien dat dit bij een nieuw besluit op bezwaar hersteld kan worden, zal de Raad ook die primaire besluiten, voorzover inhoudende de weigering om appellant in zijn functie van adjunct-kabinetchef terug te laten keren naar het kabinet en de opdracht tot het verrichten van tijdelijk werk bij de stafafdeling Organisatie en Informatievoorziening, vernietigen.
De Raad zal geen opdracht geven om opnieuw op appellants verzoek van april 1995 om in zijn functie te mogen terugkeren te beslissen, omdat die functie nadien bij de reorganisatie is vervallen.
2.2.7. Met betrekking tot het verzoek van appellant om gedaagde op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te veroordelen tot het betalen van een immateriële schadevergoeding ten bedrage van f 30.000,- (netto) in verband met het niet herstellen in de oude functie en f 15.000,- (netto) in verband met de onrechtmatige plaatsing in de onderzoeksfunctie overweegt de Raad het volgende.
Bij uitspraak van 27 november 1997, 96/5976 AW, in het geding tussen appellant en de Minister, heeft de Raad een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 mei 1996 in het geding 94/4593-G5 bevestigd. In die uitspraak had de rechtbank Rotterdam aan appellant f 10.000,- vergoeding toegekend voor geleden immateriële schade. De Raad heeft immateriële schadevergoeding op haar plaats geacht omdat er sprake was van aantasting van eer en goede naam van appellant ten gevolge van de onrechtmatig bevonden, op een verondersteld gebrek aan loyaliteit gebaseerde, definitieve plaatsing van appellant in de functie juridisch medewerker bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven, welke plaatsing een voor derden zichtbare achteruitgang in positie en een carrièrebreuk tot uitdrukking bracht. Het thans door de Raad vernietigde besluit betreft het niet kunnen terugkeren in de functie van adjunct-kabinetchef en de plaatsing van appellant in een functie bij de stafafdeling Organisatie en Informatievoorziening om reden dat de door appellant voorheen verrichte werkzaamheden als adjunct-kabinetchef niet meer voorkomen, omdat die functie, dan wel het samenstel van werkzaamheden reeds lange tijd niet meer wordt uitgeoefend.
Hoewel de Raad de tijdelijke verplaatsing niet rechtmatig heeft geacht, kan hij een hernieuwde aantasting van eer en goede naam in dat besluit niet zien. Veeleer is sprake van het uitblijven van herstel van de positie van appellant op het oorspronkelijke niveau. Hoewel dat door appellant ongetwijfeld als uiterst teleurstellend is ervaren, heeft appellant de Raad er niet van kunnen overtuigen dat sprake was van als aantasting van de persoon aan te merken geestelijk letsel, waaraan hij aanspraak op immateriële schadevergoeding kan ontlenen.
2.2.8. Wel vindt de Raad in de vernietiging van het bestreden besluit aanleiding de Minister te veroordelen in de proceskosten van appellant ten bedrage van f 38,- aan reiskosten in hoger beroep, en te bepalen dat het griffierecht ten bedrage van f 200,- in eerste aanleg en f 340,- in hoger beroep wordt vergoed.
3. Het besluit van 21 februari 1997 van de Directeur (geding 99/3759 AW; uitspraak van de rechtbank van 3 juni 1999 nr. AW 97/1402-S3).
3.1. Bij brief van 10 september 1996 zijn appellant in verband met het lopende reorganisatietraject het nieuwe Formatieplan Gerechtshof/Parket, het Personeelsbegeleidingsplan bij reorganisaties en het reorganisatieplan toegezonden; daarbij is hem meegedeeld dat zijn functie als een zogenoemde A-functie is aangemerkt en dat hij derhalve drie opties voor een andere functie kenbaar mag maken; voorts is melding gemaakt van de openstelling van twee spilfuncties.
De door appellant hiertegen gemaakte bezwaren zijn bij besluit van 21 februari 1997 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit besluit in stand gelaten.
3.2. De Raad acht het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak juist.
3.2.1. De brief van 10 september 1996 houdt niet in de bekendmaking van een appellabel besluit aan appellant "dat appellant bij de reorganisatie wordt betrokken". Zodanige betrokkenheid wordt weliswaar verondersteld, doch levert geen zelfstandig rechtsgevolg op waarop de brief van 10 september 1996 kan worden geacht te zijn gericht. De mededeling in die brief dat aan appellants functie de A-status is toegekend houdt evenmin een (op dat moment reeds) appellabel besluit in, aangezien ingevolge het Personeelsbegeleidingsplan tegen de toekenning van die status bedenkingen konden worden ingediend, waarna het voor bezwaar vatbare, als definitief bedoelde besluit over de status van zijn functie bij de reorganisatie zou worden genomen. Ten aanzien van appellant is een en ander ook op die wijze geschied.
3.2.2. In verband met appellants bezwaar tegen onderdelen van het door de Directeur vastgestelde Personeelsbegeleidingsplan, met name tegen de daarin opgenomen mogelijkheid om spilfuncties te creëren en gebruik te maken van uitgezonderde functies, is de Raad van oordeel dat dit plan in zoverre het karakter heeft van - en door de opsteller ook is bedoeld als - een algemeen verbindend voorschrift, zodat het plan, daargelaten de verbindendheid ervan - de Raad verwijst naar zijn overwegingen hierna onder 5.4.3. - moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Awb, zodat tegen dit plan als zodanig geen beroep en derhalve ook geen bezwaar openstaat. Met betrekking tot de concrete aanwijzing in het reorganisatieplan van bepaalde functies als spilfuncties en uitgezonderde functies is de Raad van oordeel dat het belang van appellant hierbij niet rechtstreeks betrokken is.
3.2.3. Het vorenoverwogene brengt mee dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De besluiten van 22 oktober 1996 en 14 november 1996 van het Hoofd Ondersteunende Diensten van het Gerechtshof te [X.]; het besluit van
6 november 1996 van de Directeur (gedingen 99/3752 en 3753 AW; uitspraak van de rechtbank van 3 juni 1999 nr. AW 96/4911-S3).
4.1. De in dit geding bestreden besluiten hebben betrekking op de sollicitatie van appellant naar de als spilfuncties aangemerkte functies van Hoofd stafbureau bij het hoofd ondersteunende dienst en van Hoofd ondersteuning belasting/civiel.
4.2. Onder verwijzing naar hetgeen in de aangevallen uitspraak is overwogen en beslist ten aanzien van de besluiten van 22 oktober 1996 en 14 november 1996 - kort gezegd: dat de bezwaren van appellant waren gericht tegen mededelingen en niet tegen besluiten in de zin van de Awb - volstaat de Raad met de overweging dat hij niet tot een ander oordeel is gekomen dan de rechtbank en dat hij zich met de overwegingen van de rechtbank in grote lijnen kan verenigen.
4.3. Met betrekking tot het besluit van 6 november 1996 schaart de Raad zich achter het oordeel van de rechtbank dat het door appellant tegen dit besluit van de Directeur ingediende beroepschrift als een bezwaarschrift moet worden aangemerkt, zodat appellants beroep terecht niet-ontvankelijk is verklaard en het beroepschrift terecht is doorgezonden. Naar het oordeel van de Raad is (eerst) in het besluit van 6 november 1996 de (appellabele) afwijzing op appellants sollicitaties naar de spilfuncties van Hoofd stafbureau en Hoofd ondersteuning belasting/civiel neergelegd. Hierbij heeft de Raad mede in aanmerking genomen dat de gemachtigde van gedaagden ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat de Directeur zich ten aanzien van beide benoemingen de beslissingsbevoegdheid had voorbehouden.
4.4. Het vorenoverwogene brengt met zich mee dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Het besluit van 16 april 1997 van de Directeur (geding 99/3760 AW; uitspraak van de rechtbank van 3 juni 1999, nr. AW 97/2212-S3).
5.1. Bij brief van 20 november 1996 heeft het Hoofd Ondersteunende Diensten (hierna: HOD) appellant naar aanleiding van ingebrachte bedenkingen meegedeeld geen aanleiding te zien de aan zijn functie toegekende A-status te wijzigen (besluit a). Bij besluit van 24 december 1996 heeft het HOD appellant met ingang van 1 januari 1997 tijdelijk belast met de werkzaamheden van de functie van secretaris OM (besluit b). Bij besluit van 7 februari 1997 heeft het HOD appellant definitief geplaatst in de functie van secretaris OM (besluit c). Deze besluiten zijn door het HOD in mandaat namens de Directeur genomen. Bij het bestreden besluit van 16 april 1997 heeft de Directeur, voorzover hier van belang, de bezwaren van appellant tegen de besluiten a, b en c ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het hiertegen gerichte beroep ongegrond verklaard.
5.2. Met betrekking tot het onderdeel van het hoger beroep dat betrekking heeft op het aanmerken van de functie adjunct-kabinetchef als A-functie (besluit a) overweegt de Raad als volgt.
5.2.1. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van het met ingang van 1 oktober 1996 in werking getreden Sociaal plan SBK-OM 2, Stcrt. 1996, 203 (Regeling van de Minister van Justitie van 10 oktober 1996, gebaseerd op artikel 4 van het Sociaal Beleidskader Reorganisatie Openbaar Ministerie, Stb. 1996, 464), wordt onder A-functie verstaan: de functie die in de nieuwe organisatie qua samenstel van werkzaamheden een wezenlijke verandering ondergaat ten opzichte van de functie in de oude formatie, alsmede de functie die in de oude organisatie niet voorkomt en in de nieuwe formatie wel. Een qua strekking vergelijkbare bepaling is opgenomen in het feitelijk gehanteerde (ongedateerde) Personeelsbegeleidingsplan.
5.2.2. Bij de toepassing van deze bepaling in het onderhavige geval dient, mede gelet op hetgeen onder 1.1. en in 's Raads uitspraak van 23 maart 1995, nrs. AW 1993/885-891, is overwogen, als oude functie van appellant te worden aangemerkt de functie van adjunct-kabinetchef zoals deze sedert medio 1992 was beperkt. Het geschil spitst zich toe op de vergelijking van die oude functie met de nieuwe functie van staffunctionaris OM.
5.2.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de functie van staffunctionaris OM in de nieuwe formatie wezenlijk afwijkt van de functie van adjunct-kabinetchef. Daarbij heeft de Raad in het bijzonder in aanmerking genomen dat de taken van de staffunctionaris OM op het gebied van de advisering met betrekking tot benoemingen en andere personele aangelegenheden betreffende het ressortelijk Openbaar Ministerie afkomstig zijn uit het takenpakket van de voormalige kabinetchef. Voorts is van belang dat de staffunctionaris OM evenals de kabinetchef voorzitter is van het ressortsoverleg, terwijl de adjunct-kabinetchef het secretariaat van dit overleg bekleedde. Dat de adjunct-kabinetchef in zijn hoedanigheid van plaatsvervanger van de kabinetchef in voorkomende gevallen diens taken op deze terreinen moest waarnemen - en feitelijk ook zal hebben waargenomen - is onvoldoende grond om die taken (mede) tot het eigenlijke werkgebied van de adjunct-kabinetchef te rekenen. De Raad acht de toekenning van de status van A-functie derhalve in overeenstemming met de geldende plaatsingsregels.
5.2.4. Het vorenoverwogene brengt mee dat het hoger beroep op dit punt niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.3. Met betrekking tot het onderdeel van het hoger beroep dat betrekking heeft op de tijdelijke plaatsing als secretaris OM (besluit b) overweegt de Raad als volgt.
5.3.1. Het HOD is tot tijdelijke plaatsing van appellant als secretaris OM overgegaan omdat appellant sedert het gereedkomen medio november 1996 van zijn werkzaamheden bij de stafafdeling Organisatie en Informatievoorziening - zie onder 2.1.1. hiervoor - met bijzonder verlof was. Voorts moet tot uitgangspunt worden genomen dat de functie van adjunct-kabinetchef in het kader van de - onder 1.4. vermelde - reorganisatie op 1 januari 1997 was komen te vervallen. Dit is door appellant ook uitdrukkelijk erkend. Het HOD was derhalve - krachtens mandaat - bevoegd, appellant op tijdelijke basis met een andere functie te belasten.
5.3.2. Het tijdelijke karakter van deze plaatsing in aanmerking nemende, ziet de Raad onvoldoende grond voor het oordeel dat de functie van secretaris OM voor appellant niet passend was. Daarbij is van belang dat in artikel 49h van het ARAR ten aanzien van reorganisaties - en in overeenstemming daarmee in artikel 9, onder III, van het feitelijk gehanteerde Personeels-begeleidingsplan - is bepaald dat een functie niet passend is te achten indien deze meer dan twee niveaus onder het schaalniveau van de oude functie ligt. De enkele omstandigheid dat appellant, komende vanuit een schaal 12-functie in de onderhavige schaal 10-functie is geplaatst, stond er dan ook niet aan in de weg die functie als passend aan te merken. Niet zonder betekenis is voorts dat appellant - hoezeer ook onder protest en als derde keuze - in het kader van de reorganisatie voor de functie van secretaris OM had geopteerd.
5.3.3. Dat met de in geding zijnde tijdelijke plaatsing in zekere zin werd vooruitgelopen op de voorgenomen definitieve plaatsing van appellant in de functie van secretaris OM, kan evenmin de conclusie rechtvaardigen dat die tijdelijke plaatsing achterwege had moeten blijven, nu het een functie betrof die op grond van de toepasselijke plaatsingsregels in beginsel aan appellant zou kunnen worden opgedragen.
5.3.4. Ook in zoverre slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5.4. Met betrekking tot het onderdeel van het hoger beroep dat betrekking heeft op de definitieve plaatsing als secretaris OM (besluit c) overweegt de Raad als volgt.
5.4.1. Vooropgesteld moet worden, dat de stelling van appellant dat hij ten onrechte in de reorganisatie is betrokken geen doel treft. Vanuit zijn formele functie van adjunct-kabinetchef maakte appellant onmiskenbaar deel uit van de te reorganiseren dienst. Dat hij feitelijk door zijn plaatsing bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven - aan welke plaatsing (pas) een einde is gekomen door vernietiging van het plaatsingsbesluit bij uitspraak van de rechtbank van 6 oktober 1995 - niet langer was belast met de tot zijn formele functie behorende werkzaamheden, doet hieraan niet af.
5.4.2. Bij de voorbereiding en het opzetten van de reorganisatie is toepassing gegeven aan het eerder genoemde, door de Directeur vastgestelde "Personeelsbegeleidingsplan bij reorganisaties". Dit plan voorziet onder meer in het aanwijzen van uitgezonderde functies en spilfuncties. Daarmee worden bedoeld functies die zijn bestemd om te worden vervuld buiten de in het kader van de reorganisatie geldende plaatsingsprocedures om. Bij de vaststelling van het nieuwe formatieplan heeft de Directeur een aanzienlijk aantal functies als zodanig aangewezen, waaronder alle schaal 12-functies en het merendeel van de schaal 11-functies. Appellant heeft bezwaren geuit tegen deze handelwijze, omdat hierdoor passende functies buiten zijn bereik zijn gebracht.
5.4.3. Ingevolge artikel 49a van het ARAR, zoals de tekst luidde ten tijde van belang, komt de bevoegdheid tot het stellen van voorschriften ten aanzien van de procedure bij reorganisaties en het herplaatsen van ambtenaren toe aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksaangelegenheden; nadere procedures en voorschriften kunnen worden vastgesteld door (in casu) de Minister. Naar het oordeel van de Raad heeft het openstellen van de mogelijkheid tot aanwijzing van uitgezonderde - en spilfuncties zoals in het door de Directeur vastgesteld Personeelsbegeleidingsplan is geschied, het karakter van (nadere) regelgeving in de hiervóór bedoelde zin. Die aanwijzing is immers van invloed op de verdeling van het totaal aan beschikbare nieuwe functies en onttrekt de aangewezen functies aan de waarborgen die in het algemeen voor de bij de reorganisatie betrokken ambtenaren in het leven zijn geroepen. Bij het "Dienstreglement voor het personeel bij de gerechtelijke diensten", zoals dit tot 1 januari 1998 heeft gegolden, heeft de Minister een reeks van bevoegdheden met betrekking tot niet-rechterlijke ambtenaren gedelegeerd aan de hoofden van dienst, in dit geval de Directeur. Daartoe behoren echter geen regelgevende bevoegdheden op grond van artikel 49a van het ARAR. Ook overigens is niet kunnen blijken van enige overdracht of toekenning van zodanige bevoegdheden aan de Directeur, voorzover al geoorloofd.
5.4.4. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Sociaal plan SBK-OM 2 kunnen binnen de dienstonderdelen door de Minister functies worden aangewezen die los van de in die regeling bedoelde plaatsingsprocedure worden vervuld. Dat de Minister deze bevoegdheid aan de Directeur heeft overgedragen of gemandateerd, is evenmin gebleken. Daarbij tekent de Raad ten overvloede aan dat de hier genoemde bepaling, blijkens de toelichting daarop, met name is bedoeld om vroegtijdig te kunnen voorzien in de benoeming van hoofden van dienst; toepassing ervan bij andere functies - zeker op ruime schaal - en onttrekking daarmee van functies aan het reguliere plaatsingstraject ligt niet zonder meer in de rede.
5.4.5. Een en ander brengt de Raad tot de slotsom dat voor de aanwijzing van uitgezonderde - en spilfuncties in het Personeelsbegeleidingsplan door de Directeur geen genoegzame juridische grondslag aanwezig was. Door die aanwijzing zijn de mogelijkheden tot opteren en daarmee de kansen van appellant op plaatsing in een voor hem aantrekkelijke functie op voorhand in hoge mate verkleind en is ernstig afbreuk gedaan aan de waarborgen die hij aan de reguliere plaatsingsprocedure kon ontlenen. Het bestreden plaatsingsbesluit van appellant als secretaris is in zoverre genomen in strijd met het bij en krachtens artikel 49a van het ARAR bepaalde.
5.4.6. Dit onderdeel van het hoger beroep treft derhalve doel. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit van 16 april 1997 komen in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal, gezien de aard van de gebreken, ook het primaire besluit van 7 februari 1997 vernietigen, alsmede terugbetaling gelasten van het in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht, in totaal ten bedrage van f 550,-.
5.4.7. Voor toekenning van schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Awb, zoals door appellant verzocht, is geen plaats. Van materiële schade is geen sprake nu aan appellant steeds zijn salaris is doorbetaald. Wat de immateriële schade betreft overweegt de Raad dat er volgens zijn rechtspraak - kort gezegd - aanleiding is een betrokkene voor vergoeding van immateriële schade in aanmerking te brengen, indien door onrechtmatige besluitvorming die betrokkene is aangetast in zijn eer of goede naam of als bij die betrokkene door onrechtmatige besluitvorming als aantasting van de persoon aan te merken geestelijk letsel teweeg is gebracht. De Raad vermag niet in te zien dat appellant schade als hier bedoeld, heeft geleden.
6. Het besluit van 4 februari 1998 /2 december 1997 (geding 99/3761 AW; uitspraak van de rechtbank van 3 juni 1999, nr. AW 98/543-S3).
6.1. Op of omstreeks 4 november 1997 heeft de Directeur aan de uitvoeringsinstelling USZO te [X.] een reïntegratiemelding met betrekking tot appellant gezonden. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij brief van 2 december 1997 heeft de Directeur appellant onder meer medegedeeld dat appellant inmiddels per 8 september 1997 bij de USZO beter is gemeld, dat hij hoopt dat appellants bedenkingen als afgehandeld kunnen worden beschouwd en dat hij, indien appellant het met het gestelde in de brief niet eens is, bereid is hierop een mondelinge toelichting te geven. Bij het bestreden besluit van 4 februari 1998 heeft gedaagde appellant onder meer medegedeeld dat er geen gronden meer aanwezig zijn om appellants bezwaar verder te behandelen en dat appellant de brief van 2 december 1997 kan aanmerken als een beslissing op zijn bezwaar. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het besluit van 4 februari 1998 vernietigd op de grond dat bij de totstandkoming van dit besluit de in de Awb voorgeschreven bezwaarschriftprocedure niet is gevolgd. Tevens heeft de rechtbank het bezwaar van appellant (alsnog) ongegrond verklaard en vergoeding van het door hem betaalde griffierecht gelast.
6.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 4 februari 1998 moet worden beschouwd als de beslissing op het bezwaar tegen de reïntegratiemelding. De brief van 2 december 1997 was nog niet als zodanig aan te merken. Blijkens de gebruikte bewoordingen was in die brief nog geen als definitief bedoelde beslissing vervat. In overeenstemming hiermee bevatte de brief ook geen rechtsmiddelenclausule. Met het besluit van 4 februari 1998 kon de Directeur niet bewerkstelligen dat de brief van 2 december 1997 alsnog het karakter van een beslissing op bezwaar verkreeg.
6.3. Anders dan - kennelijk - de rechtbank, is de Raad van oordeel dat de door appellant bestreden reïntegratiemelding niet was gericht op enig rechtsgevolg en derhalve geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb opleverde. Een melding als de onderhavige is een zuiver administratieve handeling in het kader van de verzuimbegeleiding, waarvan het achterwege blijven weliswaar tot sancties kan leiden, doch die op zichzelf geen wijziging brengt in de rechtspositie van de betrokken ambtenaar. De enkele omstandigheid dat de Directeur gevolg geeft aan een verplichting in het kader van verzuimbegeleiding bestempelt het daarop gerichte handelen niet tot een rechtshandeling. Dit geldt ook waar het gaat om de arbeids(on)geschiktheid van de betrokkene: de melding is naar haar aard slechts zinvol indien zij wordt gedaan ten aanzien van een ambtenaar die ziek is, maar houdt omtrent (het bestaan of niet bestaan van) die ziekte geen enkele rechtens bindende vaststelling in. De omstandigheden van het onderhavige geval maken dit niet anders.
6.4. Nu de reïntegratiemelding geen besluit was, stond er geen bezwaar tegen open. De Directeur had het bezwaar van appellant dan ook niet-ontvankelijk moeten verklaren. Ten onrechte heeft de rechtbank het bezwaar (alsnog) ongegrond verklaard.
6.5. Appellant heeft nog aangevoerd dat de Directeur ten onrechte aan de rechtbank een verslag heeft overgelegd van een bespreking welke op 16 december 1997 heeft plaatsgevonden tussen appellant en enkele aan het parket verbonden functionarissen. Die grief kan in deze zaak buiten beschouwing blijven, reeds omdat de inhoud van bedoeld verslag geheel los staat van de aan de orde zijnde ontvankelijkheidskwestie.
6.6. Het hoger beroep, dat moet worden geacht te zijn gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar door de rechtbank, treft doel. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. De Raad zal het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
6.7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de Raad terugbetaling gelasten van het in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van f 340,-.
6.8. Voor toekenning van schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Awb, zoals door appellant verzocht, is geen plaats. Gelet op het oordeel dat het bezwaar niet-ontvankelijk is, is niet in te zien dat appellant als gevolg van het bestreden besluit enige schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt.
7. Het besluit van 4 februari 1998 (geding 99/3763 AW; rechtbankuitspraak van 3 juni 1999, nr. AW 98/544-S3).
7.1. Nadat appellant op 2 januari 1997 was gaan werken als secretaris OM, maar op 22 april 1997 voor die werkzaamheden was uitgevallen hebben de plaatsvervangend Procureur-Generaal in het ressort 's-Gravenhage en de Directeur appellant bij brief van 3 december 1997 onder meer meegedeeld dat zij, mede in het licht van de conclusie van de bedrijfsarts dat hij voor het werk van secretaris OM situatief arbeidsongeschikt is en ook zelf heeft aangegeven niet in deze functie op het parket werkzaam te kunnen of willen zijn, aan de plaatsingsadviescommissie OM geadviseerd appellant niet te plaatsen in de functie van juridisch medewerker OM. Bij het bestreden besluit van 4 februari 1998 is namens de Minister het hiertegen gerichte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd op de grond dat van een kennelijke niet-ontvankelijkheid niet kan worden gesproken, zodat de Minister ten onrechte het horen van appellant achterwege heeft gelaten. Evenwel heeft de rechtbank, van oordeel zijnde dat de Minister het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
7.2. Het hoger beroep, gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen, faalt. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot de conclusie gekomen dat de brief van 3 december 1997 slechts een advies aan de plaatsingsadviescommissie inhoudt met betrekking tot het advies dat die commissie op haar beurt moet uitbrengen aan het tot plaatsing bevoegde gezag. Zo'n advies aan de commissie is niet bindend en niet gericht op enig rechtsgevolg. Dat het advies in dit geval enige passages behelst die zijn geformuleerd alsof het reeds gaat om een definitief besluit, kan niet tot een ander oordeel leiden. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de inhoud van het advies wellicht op gespannen voet stond met hetgeen daaromtrent in artikel 8, eerste lid, van het Sociaal plan SBK-OM 2 (en in het feitelijk gehanteerde Personeelsbegeleidingsplan) is voorgeschreven.
7.3. Voorzover het hoger beroep tevens is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van appellants verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb, treft het evenmin doel. Gelet op de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar, is niet in te zien dat appellant als gevolg van het bestreden besluit enige schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt.
7.4. Appellant heeft ook in dit geding nog aangevoerd dat de Minister ten onrechte aan de rechtbank een verslag heeft overgelegd van een bespreking welke op 16 december 1997 heeft plaatsgevonden tussen appellant en enkele aan het parket verbonden functionarissen. Die grief kan in ook deze zaak buiten beschouwing blijven, reeds omdat de inhoud van bedoeld verslag geheel los staat van de aan de orde zijnde ontvankelijkheidskwestie.
7.5. Het vorenstaande leidt ertoe dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. De brief van 31 maart 1999 (geding 00/1049 AW; uitspraak van de president van de rechtbank van 17 februari 2000, nr. AW 99/848-GSS).
8.1. Bij brief van 4 december 1997 heeft appellant het HOD meegedeeld dat de bedrijfsarts heeft vastgesteld dat hij per 8 december 1997 half-time en per 2 januari 1998 full-time werkzaamheden kan verrichten. Appellant heeft daaraan het verzoek verbonden overleg te laten plaatsvinden over werkhervatting. Bij besluit van 16 december 1997 heeft de Directeur aan appellant buitengewoon verlof verleend tot 1 maart 1998, welk verlof aansluitend is verlengd. Bij brief van 1 maart 1999 heeft appellant de plaatsvervangend Procureur-Generaal gewezen op het feit dat zijn verzoek om werkhervatting van 4 december 1997 op 16 december 1997 voorwerp is geweest van een bespreking, tijdens welke een beslissing op het verzoek is aangehouden. Appellant heeft hieraan toegevoegd dat hij nadien nimmer een besluit op dit verzoek heeft ontvangen en heeft verzocht hem kenbaar te maken wanneer en op welke gronden het verzoek is afgewezen. In antwoord hierop heeft de Minister appellant bij brief van 31 maart 1999 meegedeeld dat - kort samengevat - na het gesprek van 16 december 1997 de beslissing is genomen hem buitengewoon verlof te verlenen, welke beslissing hem op diezelfde datum per brief is bevestigd, en dat de termijn voor het maken van bezwaar tegen dit besluit was verstreken. Bij de aangevallen uitspraak heeft de president van de rechtbank het tegen deze mededeling ingestelde beroep met toepassing van artikel 8:86 van de Awb niet-ontvankelijk verklaard.
8.2. De Raad onderschrijft de opvatting van de president dat het besluit van 16 december 1997, waarbij aan appellant buitengewoon verlof is verleend, impliceerde dat het verzoek om werkhervatting was afgewezen. Dat dit besluit is genomen op dezelfde dag als waarop ook de door appellant bedoelde bespreking heeft plaatsgevonden, kan hieraan niet afdoen. Er is geen grond om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van de Minister dat de Directeur nog op diezelfde dag het besluit heeft genomen appellant niet in de gelegenheid te stellen zijn werkzaamheden te hervatten en hem in plaats daarvan buitengewoon verlof te verlenen. Te minder nu die verklaring in grote lijnen bevestiging vindt in een onderschrift van de verslaglegger aan de voet van het verslag dat van de bedoelde bespreking is opgemaakt.
8.3. De grief van appellant dat de Minister ten onrechte aan de rechtbank het verslag van de bespreking op 16 december 1997 heeft overgelegd, kan niet slagen. Dit verslag behoort onmiskenbaar tot de op de zaak betrekking hebbende stukken, die ingevolge artikel 8:42 van de Awb door het bestuursorgaan aan de rechtbank moeten worden gezonden. Dat appellant niet vooraf met het opmaken van dit verslag heeft ingestemd en zich evenmin met de inhoud ervan kan verenigen, maakt dit niet anders. Met betrekking tot laatstgenoemde bezwaren merkt de Raad overigens op dat het verslag op 8 januari 1998 aan appellant is toegezonden en dat de reactie van appellant, neergelegd in zijn brief van 14 januari 1998, zich eveneens bij de stukken bevindt.
8.4. Het vorenstaande brengt met zich mee dat de president terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de brief van 31 maart 1999, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, geen besluit bevat, doch moet worden gezien als een mededeling van informatieve aard met betrekking tot het reeds op 16 december 1997 genomen besluit. De brief van 31 maart 1999 was derhalve niet vatbaar voor bezwaar en beroep. De Raad acht voorts aanvaardbaar dat de president het beroep zelf heeft afgedaan door het niet-ontvankelijk te verklaren, in plaats van het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15, tweede lid, van de Awb ter behandeling als bezwaarschrift aan gedaagde door te zenden. Daarbij is van belang dat doorzending onder de gegeven omstandigheden tot niets anders zou kunnen leiden dan tot niet-ontvankelijkverklaring van het alsdan als bezwaar aan te merken beroep.
8.5. De president heeft evenzeer met juistheid appellants verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb afgewezen. Gelet op de niet-ontvankelijkheid van het beroep, kan dit verzoek niet voor toewijzing in aanmerking komen.
8.6. Het hoger beroep kan niet slagen. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 17 februari 1999, alsmede de besluiten van 20 september 1999 en 22 december 2000 (geding 00/5472 AW, 00/5473 AW en 01/3652 AW; rechtbankuitspraak van 30 augustus 2000, nrs. AW 99/0869-SIMO en AW 99/2261-FW).
9.1.1. Nadat eerder het voornemen daartoe aan appellant was kenbaar gemaakt, is hem bij besluit van 17 februari 1999 met ingang van 1 maart 1999 ontslag verleend op grond van het bepaalde in artikel 99 van het ARAR, onder overweging dat sprake was van een onherstelbare vertrouwensbreuk, en met toekenning aan appellant van een uitkering op de voet van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (hierna: Rwb) met een aantal aanvullingen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 16 april 1999 heeft hij bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op dit bezwaar. Hangende dit beroep heeft de Minister bij besluit van 20 september 1999 appellants bezwaar tegen het ontslagbesluit ongegrond verklaard.
9.1.2. De rechtbank heeft appellants beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 20 september 1999. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar van appellant vernietigd. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat haar van schade ten gevolge van het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar niet is gebleken, zodat appellants verzoek de Minister te veroordelen tot schadevergoeding diende te worden afgewezen. Met betrekking tot het besluit van 20 september 1999 is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de Minister op goede gronden had vastgesteld dat sprake was van verstoorde werkverhoudingen en een onherstelbare vertrouwensbreuk, zodat de Minister de bevoegdheid toekwam appellant ontslag te verlenen, doch dat de toegekende uitkering niet geheel recht deed aan de omstandigheden. Dit heeft de rechtbank ertoe geleid ook het besluit van 20 september 1999 te vernietigen en de Minister op te dragen een nieuwe beslissing op appellants bezwaar te nemen. De rechtbank heeft daarbij ten overvloede overwegingen gegeven met welke aanvullingen de uitkering wel redelijk zou zijn te achten.
9.1.3. Appellant heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Hangende dit hoger beroep heeft de Minister bij besluit van 22 december 2000, zoals aangevuld bij besluit van 12 februari 2001, appellant opnieuw op grond van het bepaalde in artikel 99 van het ARAR met ingang van 1 maart 1999 ontslag verleend, thans met toekenning van een uitkering overeenkomstig de door de rechtbank ten overvloede gegeven overwegingen.
9.1.4. Nu de Minister ter uitvoering van de aangevallen uitspraak bij besluit van 22 december 2000 opnieuw op appellants bezwaar heeft beslist en met dit besluit niet geheel aan appellants beroep tegemoet is gekomen, moet dit besluit met toepassing van artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb bij de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken.
9.2. De Raad stelt vast dat nu de rechtbank het besluit van de Minister van 20 september 1999 in zijn geheel heeft vernietigd en appellants bezwaren tegen dat besluit ten volle aan de orde komen bij de beoordeling van het nieuwe besluit van 22 december 2000, appellant - zoals hij ter zitting van de Raad heeft beaamd - geen belang meer heeft bij beoordeling van het besluit van 20 september 1999. Zijn hoger beroep dient derhalve in zoverre (alsnog) niet-ontvankelijk te worden verklaard.
9.3. Met betrekking tot het niet tijdig beslissen op appellants bezwaar tegen het ontslagbesluit van 17 februari 1999, richt het hoger beroep zich uitsluitend tegen de afwijzing door de rechtbank van appellants verzoek om schadevergoeding. De Raad overweegt daaromtrent het volgende.
9.3.1. Met de vernietiging door de rechtbank van het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar is de onrechtmatigheid daarvan komen vast te staan. Appellant heeft gesteld ten gevolge van dit onrechtmatige uitblijven van een beslissing materiële en immateriële schade te hebben geleden, omdat het voor hem steeds moeilijker werd in een passende functie binnen gedaagdes gezagsbereik terug te keren. De materiële schade is volgens hem gelegen in het verlies van (een deel van) zijn inkomen, de immateriële schade in het niet meer mogen vervullen van een functie bij Justitie.
9.3.2. Naar het oordeel van de Raad is in het onderhavige geval uit het onrechtmatige uitblijven van een beslissing op bezwaar geen schade voor appellant voortgevloeid. Vergoeding van materiële schade als door appellant bedoeld komt eerst aan de orde als het ontslagbesluit onrechtmatig wordt geoordeeld. Het feit dat niet tijdig een beslissing op bezwaar is genomen, zegt niets over de rechtmatigheid van het ontslagbesluit. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 5.4.7. is overwogen vermag de Raad voorts niet in te zien dat appellant immateriële schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt.
9.3.3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de rechtbank appellants verzoek om schadevergoeding terecht heeft afgewezen. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
9.4. Met betrekking tot het besluit van 22 december 2000 overweegt de Raad het volgende.
9.4.1. Naar aanleiding van hetgeen appellant heeft aangevoerd stelt de Raad in de eerste plaats vast dat de rechtbank in lijn met de vaste jurisprudentie terecht heeft geoordeeld dat een eventueel aan het primaire besluit van 17 februari 1999 klevend bevoegdheidsgebrek in de bezwaarfase is geheeld, en dat de (nadere) beslissing op bezwaar van 22 december 2000 tijdens de beroepsprocedure bij de Raad door de Minister bij het aanvullende besluit van 12 februari 2001 voor zijn rekening is genomen. De Raad ziet derhalve geen aanleiding tot vernietiging wegens onbevoegdheid over te gaan, noch, zoals door appellant is verzocht, de Minister te vragen nadere stukken in het geding te brengen.
9.4.2. De Raad ziet zich thans geplaatst voor de vraag of sprake was van een situatie waarin de Minister op grond van artikel 99 van het ARAR bevoegd was tot ontslag over te gaan. In dit artikel is bepaald dat aan een ambtenaar in vaste dienst ook op andere gronden dan die in de voorafgaande artikelen zijn geregeld, ontslag kan worden gegeven, indien dat ontslag gepaard gaat met toekenning van een redelijk te achten uitkering, die niet minder mag bedragen dan wachtgeld ingevolge het Rwb.
9.4.3. De Minister is tot het ontslag van appellant op grond van deze bepaling gekomen onder overweging dat sprake is van een verstoorde werkverhouding, leidend tot een onherstelbare vertrouwensbreuk. De redenen van die vertrouwensbreuk zijn uiteengezet in het op 6 augustus 1998 aan appellant kenbaar gemaakte ontslagvoornemen en zijn nader toegelicht in de bezwaarprocedure en in de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep. Appellant heeft gesteld dat aan zijn zijde geen sprake is van een vertrouwensbreuk en heeft voorts naar voren gebracht dat er voor de Minister onvoldoende gronden zijn om er geen vertrouwen meer in te hebben dat appellant op goede wijze in de justitieorganisatie werkzaam kan zijn. Hij heeft hieraan toegevoegd dat die organisatie veel meer omvat dan alleen het Parket van het Gerechtshof te [X.].
9.4.4. De Minister heeft voor de onderbouwing van zijn gebrek aan vertrouwen in appellant in de eerste plaats verwezen naar een aantal gebeurtenissen in 1992, te weten het aanhangig maken van procedures bij de ambtenarenrechter, een indiscretie over de zaaksvoorraad bij het ressortsparket en appellants houding in het kader van de benoemingsprocedure van een nieuwe kabinetchef. De Raad merkt daaromtrent op in zijn uitspraak van 23 maart 1995, nummers AW 1993/885 t/m 891, te hebben overwogen dat die gebeurtenissen onvoldoende grond konden vormen voor de constatering dat sprake was van een zodanig gebrek aan loyaliteit aan de zijde van appellant dat geen sprake meer kon zijn van een adequate functievervulling en dat geen sprake was van tekortkomingen die tot de conclusie konden leiden dat sprake was van een vertrouwensbreuk van dien aard dat de Minister zich op grond daarvan in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat appellant in zijn functie van adjunct-kabinetchef niet meer was te handhaven. De gebeurtenissen van destijds kunnen thans weliswaar worden meegewogen bij de beoordeling of er voor de Minister voldoende gronden aanwezig waren om te concluderen tot een zodanige vertrouwensbreuk dat appellant niet langer in zijn dienst kon worden gehandhaafd, maar zij kunnen op zich die conclusie niet dragen.
9.4.5. De Minister heeft appellant voorts tegengeworpen dat zijn tijdelijke en vervolgens definitieve plaatsing bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven (wederom) tot een reeks van procedures heeft geleid. Dienaangaande merkt de Raad op dat de Minister er daarbij aan voorbijziet dat een tweetal besluiten tot tijdelijke plaatsing bij dat fonds door de Raad, en het besluit tot definitieve plaatsing aldaar door de rechtbank is vernietigd omdat de onder 9.4.4. genoemde gebeurtenissen geen grond konden vormen voor de ontheffing van appellant uit zijn functie van adjunct-kabinetchef. Appellant is derhalve terecht tegen die besluiten opgekomen en hem kan reeds hierom niet worden verweten misbruik te hebben gemaakt van de hem ter beschikking staande rechtsmiddelen.
9.4.6. De Minister heeft appellant verder verweten dat een poging hem te herplaatsen in de functie van secretaris OM is afgestuit op zijn onterechte bezwaar dat die functie niet passend zou zijn en op zijn gebrek aan medewerking om aan die functie voldoende invulling te geven. De Raad wijst erop dat - nog daargelaten dat het een ambtenaar uiteraard vrij staat zijn bezwaren tegen een plaatsing in het kader van een reorganisatie naar voren te brengen - naar uit het hierboven onder 5.4.5. overwogene blijkt, appellants plaatsing als secretaris OM niet op de juiste wijze tot stand is gekomen en derhalve is vernietigd. Appellant heeft zich dus niet ten onrechte tegen die plaatsing verzet. Voorts merkt de Raad op dat appellant de functie van secretaris OM gedurende enige maanden - naar hij onweersproken heeft gesteld: tot tevredenheid - heeft vervuld, tot het moment waarop hij zijn werkzaamheden wegens ziekte moest staken.
9.4.7. In meergenoemde brief waarin het ontslagvoornemen aan appellant kenbaar werd gemaakt wordt voorts gesproken over herhaalde ziekmeldingen. De Raad merkt daarbij op dat hem niet is gebleken dat die ziekmeldingen op enig moment niet door een controlerend arts zijn geaccepteerd. De Raad moet er dan ook van uitgaan dat appellant zich wegens ziekte ziek meldde, hetgeen hem niet kan worden verweten.
9.4.8. Appellant is voorts verweten zich bij schikkingsonderhandelingen niet constructief op te stellen. De Minister wijst erop dat is gesproken over de mogelijkheid tot het volgen van een outplacementtraject en een beëindigingsregeling. Appellant stelt daar tegenover dat zijn streven er steeds op gericht is geweest in de organisatie terug te keren. Naar het oordeel van de Raad kan een ambtenaar niet worden tegengeworpen niet mee te werken aan een regeling die tot doel heeft hem uit de organisatie te verwijderen, indien die ambtenaar van mening is dat er geen reden is voor beëindiging van het dienstverband en hij op voortzetting daarvan prijs stelt. Indien er naar het oordeel van het bestuursorgaan voldoende gronden zijn om de dienstbetrekking te beëindigen, kan het gebruik maken van een hem gegeven ontslagbevoegdheid. Voor de beoordeling of er voldoende gronden zijn om van die bevoegdheid gebruik te maken, kan naar het oordeel van de Raad geen rol spelen of de betrokken ambtenaar medewerking heeft verleend aan zijn verwijdering uit de organisatie. Een eventueel gebrek aan medewerking kan appellant derhalve niet worden verweten.
Anderzijds stond deelname aan schikkingsonderhandelingen niet in de weg aan appellants primaire standpunt dat hij binnen de organisatie werkzaam wilde zijn.
9.4.9. Ter zitting heeft de gemachtigde van de Minister erop gewezen dat appellant 'uitgestoken handen niet pakte' en alle uitingen van de zijde van de justitieorganisatie negatief opvatte. Naar uit het hierboven overwogene blijkt, zijn sedert 1992 met enige regelmaat ten aanzien van appellant diep in zijn rechtspositie ingrijpende, onrechtmatige besluiten genomen. Appellant kan niet worden verweten dat hij deze besluiten aan de kaak heeft gesteld en ook tegen andere besluiten zijn bezwaren naar voren heeft gebracht. Wellicht kan worden gezegd dat appellant af en toe wat te veel beren op zijn pad zag, maar in het licht van de wijze waarop de organisatie met hem is omgegaan komt dat de Raad niet geheel onbegrijpelijk voor. Van 'uitgestoken handen' is de Raad niet veel gebleken.
9.4.10. Dat appellant voortdurend is teruggekomen op vermeende aanspraken op zijn oude functie van adjunct-kabinetchef, zoals namens de Minister is gesteld, kan de Raad niet onderschrijven. Nadat die functie met ingang van 1 januari 1997 was opgeheven, heeft appellant het standpunt dat hij in die functie zou moeten worden hersteld, verlaten. Hij heeft daarna de stelling betrokken dat op de Minister, mede gezien de door de Raad onrechtmatig bevonden ontheffing uit zijn functie van adjunct-kabinetchef, de verplichting rustte hem in een passende functie te (her)plaatsen. Dit standpunt was, zoals uit het hierboven overwogene blijkt, niet onjuist.
9.4.11. De Raad merkt ten slotte nog op dat het feit dat appellant na de totstandkoming van zijn ontslag per 1 maart 1999 nog terugkwam op zijn verzoek om werkhervatting van december 1997, wat daarvan overigens ook zij, niet aan dat besluit ten grondslag is of kan worden gelegd.
9.4.12. Al deze overwegingen leiden de Raad tot het oordeel dat er naar objectieve maatstaven bezien onvoldoende gronden zijn voor het aannemen van een vertrouwensbreuk die een ontslag op grond van artikel 99 van het ARAR kon rechtvaardigen. Dit ontslag kan derhalve niet in stand blijven. De Raad ziet aanleiding zowel het besluit van 22 december 2000 als het (primaire) besluit van 17 februari 1999 te vernietigen.
9.4.13. Nu het ontslagbesluit op grond van het vorenstaande niet in stand kan blijven, kunnen appellants overige grieven tegen (de wijze van totstandkoming van) dat besluit en het oordeel van de rechtbank onbesproken blijven.
9.5.1. Appellant heeft ter zake van het ontslagbesluit om vergoeding van zowel materiële als immateriële schade verzocht. Met betrekking tot de immateriële schade verwijst de Raad naar hetgeen hij onder 5.4.7. heeft overwogen. Hij ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat uit het ontslagbesluit schade als daar omschreven is voortgevloeid. Hij neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat aan het ontslag enige ruchtbaarheid is gegeven waardoor appellant in zijn eer en goede naam zou kunnen zijn aangetast.
9.5.2. Wat de materiële schade betreft, heeft appellant om vergoeding verzocht van verlies aan inkomsten en pensioenopbouw. De Raad wijst erop dat ten gevolge van de vernietiging van het ontslagbesluit appellants dienstbetrekking met terugwerkende kracht tot de ontslagdatum herleeft. Hij kan derhalve ook zonder nadere bepaling door de Raad aanspraak maken op zijn volledige salaris en volledige pensioenopbouw. Het ligt in de rede dat de Minister bij de uitvoering van de onderhavige uitspraak mede acht zal slaan op de noodzaak van correcties wegens vertraagde uitbetaling (wettelijke rente, vergoeding van belastingschade en dergelijke). Voorzover appellant zal blijken dat zijn schade niet ten volle zal zijn vergoed, kan hij bezwaar maken, dan wel aan de Minister ter zake een nader besluit vragen.
9.6. Aangezien de rechtbank ondanks de gegrondverklaring van het beroep de Minister niet veroordeeld heeft tot vergoeding van proceskosten omdat van dergelijke kosten niet was gebleken en omdat de reiskosten van het geding in hoger beroep reeds voor vergoeding in aanmerking zijn gebracht in het geding 99/3755 AW, ziet de Raad geen aanleiding de Minister in dit geding te veroordelen tot vergoeding van proceskosten.
9.7. De Raad zal voorts bepalen dat de Minister het door appellant in dit geding betaalde griffierecht ten bedrage van f 340,- zal vergoeden.
10.1 De Raad ziet aanleiding ter afsluiting van alle hier besproken gedingen ten overvloede nog het volgende te overwegen.
10.2. Volgens vaste jurisprudentie dienen de gevolgen van een vernietigd besluit zo veel mogelijk ongedaan te worden gemaakt. De vernietiging van het ontslagbesluit brengt met zich mee dat geen einde is gekomen aan appellants dienstbetrekking. Nu zijn functie van adjunct-kabinetchef is opgeheven en de besluiten met betrekking tot de plaatsing in de functie van secretaris OM zijn vernietigd, heeft appellant evenwel geen functie om naar terug te keren. Op de Minister rust thans de verplichting een voor appellant passende functie te zoeken. Nu appellant in het verleden, zoals hierboven onder 5.4.5. is overwogen, ten onrechte de waarborgen van de reguliere plaatsingsprocedure zijn onthouden, komt het de Raad geraden voor appellant thans tegemoet te treden als had hij de status van een herplaatsingkandidaat bij een reorganisatie. Het ligt daarbij voor de hand het Sociaal Plan SBK-OM2 als uitgangspunt te nemen. Het komt de Raad daarbij niet opportuun voor de plaatsing van appellant bij de opeenvolgende reorganisaties geheel over te doen maar de huidige situatie als uitgangspunt te nemen. Daarbij dient er volgens artikel 11 van genoemd sociaal plan primair naar gestreefd te worden appellant te plaatsen op zijn oude niveau van schaal 12, maar de Raad tekent daarbij aan dat binnen de huidige beloningsstructuur - naar ter zitting ook door appellant is erkend - wellicht ook een functie op niveau van schaal 11 daarmee inmiddels gelijk kan worden gesteld. De Raad vertrouwt erop dat de Minister zich aldus - en gezien de voorgeschiedenis: met kracht - zal inspannen om in overeenstemming met genoemd Sociaal Plan binnen of zo nodig buiten zijn gezagsbereik een passende functie voor appellant te vinden.
11. Al het vorenstaande leidt de Raad tot de volgende beslissing.
De Centrale Raad van Beroep,
In het geding 99/3755 AW:
Vernietigt de uitspraak van 3 juni 1999, nr AW 96/4912-S3;
Verklaart het inleidend beroep tegen het besluit van 25 oktober 1996 alsnog gegrond en vernietigt dat besluit en de primaire besluiten van 27 december 1995 en 26 januari 1996 voor zover inhoudende de weigering van terugkeer in de functie en de opdracht tot het verrichten van tijdelijk werk;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Veroordeelt de Minister tot vergoeding van proceskosten in hoger beroep ten bedrage van f 38,- aan reiskosten, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van f 540,-- vergoedt.
In de gedingen 99/3759 AW, 99/3752 AW, 99/3753 AW:
Bevestigt de uitspraken van 3 juni 1999, nrs. AW 97/1402-S3 en AW 96/4911-S3.
In het geding 99/3760 AW:
Vernietigt de uitspraak van 3 juni 1999 nr. 97/2212-S3, voorzover betrekking hebbend op (de handhaving van) het besluit van 7 februari 1997;
Verklaart het inleidend beroep tegen het besluit van 16 april 1997, voorzover betrekking hebbend op het besluit van 7 februari 1997 alsnog gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre, alsmede het primaire besluit van 7 februari 1997;
Bepaalt dat de Minister een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van f 550,-- vergoedt.
In het geding 99/3761 AW:
Vernietigt de uitspraak van 3 juni 1999, nr. AW 98/543-S3, voorzover daarbij het bezwaar met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb ongegrond is verklaard;
Verklaart het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden het in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van f 340,-- vergoedt.
In de gedingen 99/3763 AW en 00/1049 AW:
Bevestigt de uitspraken van 3 juni 1999, nr AW/544-S3 en van 17 februari 2000, nr. AW 99/848-GSS.
In het geding 00/ 5472 en 5473 AW en 01/3652 AW:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voorzover dat betrekking heeft op het besluit van 20 september 1999;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor het overige;
Verklaart het beroep voorzover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 22 december 2000 gegrond en vernietigt dat besluit en het (primaire) besluit van 17 februari 1999;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van f 340,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 december 2001.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.