ECLI:NL:CRVB:2001:AD7716

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/5850 ZFW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag werkstoel op grond van de Ziekenfondswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van OWM Zilveren Kruis Ziekenfonds U.A. tegen een eerdere uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een werkstoel op basis van de Ziekenfondswet. De aanvraag werd op 23 oktober 1998 afgewezen, waarna het bezwaar van de gedaagde op 22 juli 1999 ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde op 10 oktober 2000 dat het bestreden besluit vernietigd moest worden en dat de appellante een nieuw besluit moest nemen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 19 september 2001 behandeld, waarbij de appellante werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde, mr. M.B. Gschwind. De gedaagde was niet aanwezig.

De Raad heeft de relevante feiten en regelgeving uit de eerdere uitspraak overgenomen en zich geconcentreerd op de vraag of de weigering om een werkstoel te verstrekken rechtmatig was. De rechtbank had geoordeeld dat de appellante het besluit op onjuiste bepalingen had gebaseerd, omdat de regelgeving omtrent hulpmiddelen per 1 april 1999 was gewijzigd. De Raad overwoog dat de toetsing van het bestreden besluit ex nunc dient te geschieden, wat betekent dat de nieuwe regelgeving van toepassing is. De Raad concludeerde dat de aanvraag voor de werkstoel niet voldeed aan de eisen die aan dergelijke aanvragen worden gesteld, en dat de aangevallen uitspraak niet in stand kon blijven. De Raad verklaarde het inleidend beroep alsnog ongegrond, waarbij hij geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

00/5850 ZFW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
OWM Zilveren Kruis Ziekenfonds U.A., te Rotterdam, appellante,
en
[appellante], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 23 oktober 1998 heeft appellante afwijzend beschikt op gedaagdes aanvraag haar op grond van de Ziekenfondswet in aanmerking te brengen voor verstrekking van een werkstoel.
Appellante heeft het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 23 oktober 1998 bij besluit van 22 juli 1999 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 10 oktober 2000 (de aangevallen uitspraak) onder meer het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellante opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Van die uitspraak is appellante op bij beroepschrift van 13 november 2000 (met bijlagen) aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 17 januari 2001 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 september 2001, waar appellante zich heeft laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde mr. M.B. Gschwind en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een weergave van de voor dit geding relevante feiten en toepasselijke regelgeving verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Ook de Raad neemt deze tot uitgangspunt van zijn oordeelsvorming.
Het gaat in dit geding om de vraag of het bestreden besluit van 22 juli 1999, voorzover daarbij de weigering om een werkstoel te verstrekken is gehandhaafd, in rechte stand kan houden.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat appellante het besluit betreffende de werkstoel op onjuiste bepalingen heeft gebaseerd nu het primaire besluit dateert van 23 oktober 1998 en artikel 2, tweede lid, onder k en artikel 2, tweede lid, onder l, van de Regeling hulpmiddelen 1996 (de Regeling) zoals die thans luiden, nog geen deel uitmaakten van de Regeling zoals die gold voor 1 april 1999.
In hoger beroep is namens appellante gesteld dat het bestreden besluit volgens vaste jurisprudentie ex nunc wordt getoetst. Wijzigingen in de regelgeving hebben volgens haar tot gevolg dat bij de toetsing in het kader van de bezwaarschriftprocedure moet worden uitgegaan van het nieuwe recht. In casu heeft er hangende het bezwaar een wijziging van de Regeling plaatsgevonden en appellante heeft haar beslissing van 22 juli 1999 dan ook op deze gewijzigde Regeling gebaseerd.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), vindt op grondslag van het bezwaar heroverweging van het bestreden besluit - het primaire besluit - plaats.
Zoals de Raad reeds eerder als zijn oordeel heeft doen blijken impliceert dit in een geval als het onderhavige, waarbij het gaat om een eenmalige verstrekking in nature, dat bij de herbeoordeling naar aanleiding van het bezwaarschrift in beginsel dient te worden uitgegaan van het recht dat gold ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar (ex-nunc toetsing). Nu de wijziging van de Regeling per 1 april 1999 geen overgangsrecht bevat en aanknopingspunten voor een ander oordeel ontbreken, heeft appellante terecht de aanvraag van de werkstoel bij het bestreden besluit getoetst aan het bepaalde in artikel 2, tweede lid, onder l, van de Regeling, op grond waarvan aanspraak op hulpmiddelen de verschaffing in bruikleen omvat van inrichtingselementen van woningen als aangegeven in artikel 26c, zoals die bepalingen zijn gewijzigd, respectievelijk aan de Regeling zijn toegevoegd met ingang van 1 april 1999.
Artikel 26c, eerste lid, van de Regeling luidt dat de in artikel 2, tweede lid, onder 1, bedoelde middelen zijn: b. aan functiebeperkingen aangepaste stoelen, voorzien van een of meer van de volgende functies of aanpassingen:
1. sta-opsysteem, indien de verzekerde niet zelfstandig kan opstaan uit een stoel met optimale zithoogte;
2. specifieke polstering;
3. abductiebalk;
4. arthrodese-zitting;
5. pelottes voor zijwaartse steun.
In deze bepaling ligt besloten dat een zitvoorziening die voldoet aan de normale ergonomische eisen en geen aanpassingen behoeft als bedoeld in deze bepaling, niet voor verstrekking in aanmerking komt.
Uit het rapport van de ergotherapeute E. Heckman, die namens gedaagde de werkstoel heeft aangevraagd, blijkt, dat de werkstoel aan de volgende vereisten moet voldoen:
Gebruikersdoel:
· Het goed ondersteund kunnen zitten tijdens het eten, huishouden, lezen en het doen van haar administratie.
· In hoogte instelbare werkstoel voor het werken in de juiste werkhouding aan verschillende werkhoogten (huiskamer-, keukentafel)
· Verrijdbaar voor het overbruggen van de afstand tussen de verschillende werkplekken, omdat betrokkene de stoel niet mbv. de armen kan verplaatsen.
· Adequate hoogte van de armleuningen ter ondersteuning van de armen.
· Adequate zithouding (o.a. zitdiepte, zitbreedte) waarbij rekening is gehouden met de lichaamsmaten van belanghebbende.
Gelet op deze aan de werkstoel te stellen eisen heeft appellante naar het oordeel van de Raad terecht geconcludeerd dat de aanvraag betrekking heeft op een werkstoel die voldoet aan de normale ergonomische eisen en geen aanpassingen behoeft als bedoeld in artikel 26c, eerste lid, van de Regeling, zodat op die grond de aangevraagde stoel niet voor verstrekking in aanmerking komt. De Raad merkt hierbij nog op dat een stoel die voldoet aan de normale ergonomische eisen ook naar het voor 1 april 1999 geldende recht niet voor verstrekking in aanmerking kwam.
De Raad is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en dat het inleidend beroep voor zover betrekking hebbend op de werkstoel alsnog ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het inleidend beroep voor zover betrekking hebbend op de werkstoel alsnog ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2001.
(get.) M.I. 't Hooft.
(get.) A.H. Huls.
GdJ
511