ECLI:NL:CRVB:2001:AD7548

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/808 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Woonvoorziening en de noodzaak van een traplift voor gehandicapte gedaagde

In deze zaak gaat het om een geschil tussen het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Emmen en een gehandicapte gedaagde over de toekenning van een traplift op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG). Gedaagde had in oktober 1997 een aanvraag ingediend voor woningaanpassingen, waaronder een traplift, maar deze werd geweigerd. De rechtbank heeft eerder in het voordeel van gedaagde beslist, maar de gemeente ging in hoger beroep. Tijdens de zitting werd duidelijk dat gedaagde alleenstaand is en beperkte ruimte heeft op de begane grond, waardoor het doen van de was en strijken op de bovenverdieping noodzakelijk is. De Raad overweegt dat de gemeente onvoldoende heeft onderzocht of er voldoende huishoudelijke hulp beschikbaar is om gedaagde te ondersteunen bij deze essentiële huishoudelijke taken. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de gemeente een traplift moet verstrekken, omdat dit noodzakelijk is voor gedaagde om haar woning adequaat te kunnen gebruiken. Tevens wordt de gemeente veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van gedaagde.

Uitspraak

00/808 WVG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Emmen, appellant,
en
[A.], wonende te [B.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Gedaagde heeft bij aanvraag van oktober 1997- onder meer - verzocht haar op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en de op die wet gebaseerde Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Emmen (hierna: de Verordening) een voorziening te verstrekken in de vorm van aanpassing van haar woning, te weten een zitvoorziening in de badkamer en een traplift naar de bovenverdieping.
Bij primair besluit van 12 december 1997 is de gevraagde aanpassing van de badkamer toegekend en de aangevraagde traplift geweigerd.
Bij het bestreden besluit van 18 juni 1998 is - onder meer - het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 12 december 1997 ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Assen heeft bij uitspraak van 5 januari 2000 - onder meer - het beroep van gedaagde tegen het besluit van 18 juni 1998 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.
Appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 7 november 2001. Voor appellant is daar verschenen M.P. Rohrich, werkzaam bij de gemeente Emmen. Gedaagde heeft zich daar laten vertegenwoordigen door drs. J. Jansen, adviseur van gehandicapten te Emmen.
II. MOTIVERING
De Raad verwijst voor een weergave van de relevante feiten en omstandigheden naar de aangevallen uitspraak. Hij maakt deze tot de zijne.
In hoger beroep is tussen partijen uitsluitend nog in geschil of bij het bestreden besluit van 18 juni 1998 terecht is geweigerd gedaagde in aanmerking te brengen voor een woningaanpassing in de vorm van verstrekking van een traplift.
De rechtbank heeft hierover in de aangevallen uitspraak het volgende overwogen:
"In artikel 2.4, lid 1 van de Verordening Voorzieningen Gehandicapten van de gemeente Emmen is bepaald dat een gehandicapte in aanmerking kan worden gebracht voor een woonvoorziening, bestaande uit een tegemoetkoming in de kosten van verhuizing en herinrichting, wanneer aantoonbare beperkingen van ergonomische aard, het normale gebruik van de woning belemmeren.
Uit de toelichting bij dit artikel blijkt dat het bij het normale gebruik van de woning gaat om de normale (elementaire) woonfuncties zoals slapen, eten en lichaamsreiniging. Voorts blijkt uit de toelichting dat de gemeente het gebruiken van een hobby-, werk- of recreatieruimte niet tot haar zorgplicht rekent. Door de CRvB is uitgemaakt dat niet gezegd kan worden dat een dergelijke wijze van invulling van de zorgplicht in strijd komt met de in de WVG aangegeven ondergrens.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in afwijking van het advies van de GGD heeft besloten geen traplift te installeren bij eiseres. Verweerder is daartoe gekomen vanuit de (kennelijke) opvatting dat eiseres geen gebruik behoeft te maken van de gehele bovenverdieping van haar huis. Niet in geschil is immers en ter zitting is dit door de gemachtigde van verweerder bevestigd, dat eiseres zonder traplift niet op de bovenverdieping kan komen.
De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder deze stelling betrekt vanuit de opvatting dat op de bovenverdieping slechts het wassen behoeft plaats te vinden, in die zin dat zich daar de wasmachine bevindt. Uit de gedingstukken en met name het advies van de GGD volgt dat het plaatsen van de wasmachine niet elders in het huis kan geschieden. Door verweerder wordt dit ook niet bestreden. Verweerder meent echter dat het wassen in eerdergenoemd opzicht niet als een elementaire woonfunctie kan worden beschouwd. Anders gezegd; het kunnen bereiken van de bovenverdieping teneinde daar te zorgen voor het wassen (en strijken) van kleding e.d. wordt niet gezien als het normale gebruik van de woning.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in dit opzicht een te beperkte maatstaf aanlegt ten aanzien van het begrip normale elementaire woonfuncties. Onder verwijzing naar de door verweerder aangehaalde jurisprudentie van de CRvB concludeert de rechtbank dat daarin geen aanknopingspunt valt te vinden voor verweerder opvatting in deze. Weliswaar heeft de CRvB aangegeven dat hobby- en knutselruimtes, alsmede ruimtes voor recreatieve doeleinden niet onder bedoelde definitie vallen, doch daarmede is naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd dat een aan een voor ieder aan het normale huishouden verbonden activiteit niet behoeft te kunnen worden gepleegd en evenmin dat een groot gedeelte van het huis - in casu de gehele bovenverdieping - niet toegankelijk behoeft te zijn.
Daarbij zij vermeld dat in casu geen alternatief bestaat voor plaatsing van de wasmachine op de bovenverdieping.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat in casu ergonomische beperkingen aan de kant van eiseres een normaal gebruik van haar woning in de weg staan en dat ter opheffing daarvan een traplift is geïndiceerd.
De rechtbank wijst er bij bovenstaande tevens op dat verweerder blijkens het bestreden besluit er vanuit gaat dat eiseres geen verwijt valt te maken omtrent haar woningkeuze, hetgeen in het besluit in primo nog wel aan de orde was.
Tenslotte overweegt de rechtbank nog dat de omstandigheid dat er in het kader van de AWBZ op een aantal uren een (huishoudelijke) hulp bij eiseres aanwezig is, geen wijziging brengt in haar standpunt. De vraag of een gehandicapte een normaal gebruik kan maken van de eigen woning zou dan immers afhankelijk worden gemaakt van de vraag of in het kader van de AWBZ hulp kan worden geleverd. Naar het oordeel van de rechtbank valt noch in de wet zelf noch in de daarop gebaseerde regelgeving een aanknopingspunt daarvoor te vinden.".
Appellant kan zich hiermee niet verenigen. Hij heeft het volgende aangevoerd:
"De rechtbank overweegt dat de gemeente een te beperkte maatstaf aanlegt ten aanzien van het begrip normale elementaire woonfuncties.
Verder overweegt de rechtbank dat de omstandigheid dat er in het kader van de AWBZ op een aantal uren een (huishoudelijke) hulp bij eiseres aanwezig is, geen wijziging brengt in haar standpunt.
Wij kunnen ons niet vinden in deze laatste overweging.
Gelet op de uitspraak van Uw Raad, nr. 98/5502, kunnen tot de elementaire woonfuncties in beginsel ook worden gerekend essentiële huishoudelijke werkzaamheden, zoals het doen van de was.
In deze uitspraak overweegt Uw Raad verder, dat hij van oordeel is dat, voor zover de door een gehandicapte ondervonden beperkingen bij het normale gebruik van zijn woonruimte bestaan uit het niet kunnen bereiken van de ruimte waar de wasmachine en/of wasdroger staat, bij het zoeken naar de goedkoopst verantwoorde voorziening voor deze belemmering, onder meer rekening gehouden kan worden met de mate waarin van gezinsleden, huisgenoten of andere personen gevergd kan worden dat zij betrokkene helpen met het wassen en/of drogen van kleding.
Wij zijn van mening dat de huishoudelijke hulp van betrokkene de werkzaamheden ten aanzien van de was kan verrichten. Indien betrokkene wenst te strijken kan de hulp op verzoek van betrokkene de strijkplank en strijkbout naar beneden brengen en na afloop weer boven opbergen.
De gemeente heeft derhalve terecht kunnen besluiten het verzoek van betrokkene om een traplift af te wijzen.".
Ter terechtzitting van de Raad is daaraan toegevoegd dat gedaagde alleenstaand is en dat de hoeveelheid was- en drooggoed daarom beperkt is. Aangezien gedaagde beschikt over enige uren huishoudelijke hulp per week zou deze de was voor haar kunnen doen. De hulp zou de droge was naar beneden kunnen brengen waar gedaagde deze zelf kan strijken en opbergen.
Vanwege gedaagde is in hoger beroep aangevoerd dat zij op de begane grond van haar aangepaste woning, mede gezien haar handicap, maar beperkte manoeuvreerruimte heeft. Op de bovenverdieping, die voorzien is van een venster, bevinden zich de wasmachine, de cv-ketel en haar PC. Op de bovenverdieping zijn tevens de aansluitingen voor de wasmachine alsmede bevestigingspunten voor de drooglijnen aangebracht. Deze zijn daar vanwege de verhuurder bij de bouw van de woning geïnstalleerd. Er zijn, gezien de grootte van de woning en de handicap van gedaagde, geen mogelijkheden om te wassen en te drogen op de begane grond. Gedaagde erkent dat zij ingevolge de AWBZ 3 uur huishoudelijke hulp, op één ochtend, per week heeft, maar ontkent dat het doen van de was tot de taak van deze hulp behoort. Het doen van de was is niet meegenomen bij de indicatiestelling. Appellant gaat er ook aan voorbij dat gedaagde het droge wasgoed moet kunnen strijken. Daarvoor is beneden onvoldoende ruimte. Gedaagde kan de strijkplank, gezien haar handicap, niet inklappen en opbergen. Appellant miskent dat meerdere soorten was moeten worden gedaan, die elk hun eigen behandeling vergen, zodat doorgaans niet op één ochtend alle was kan worden gedaan. Voorts moet er rekening mee worden gehouden dat gedaagde geen droogtrommel heeft en dat de was ook moet kunnen drogen, waarbij sommige soorten goed droger moeten worden gestreken dan andere.
De Raad overweegt als volgt.
Tussen partijen staat vast dat medisch gezien een traplift voor gedaagde noodzakelijk is om de eerste verdieping van haar woning adequaat te kunnen bereiken.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad moet het in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de WVG neergelegde criterium ergonomische beperkingen aldus worden uitgelegd dat is vereist dat zich bij een gehandicapte een belemmering voordoet ten aanzien van (één van) de elementaire woonfuncties, welke in direct verband staan met een lichamelijke functionele beperking. Naar het oordeel van de Raad kunnen onder omstandigheden mede tot de elementaire woonfuncties worden gerekend essentiële huishoudelijke werkzaamheden, zoals het doen van de was en het strijken en opbergen ervan. Voor zover de door een gehandicapte ondervonden beperkingen bij het normale gebruik van zijn woonruimte bestaan uit het niet behoorlijk kunnen bereiken van de ruimte waar zich de wasmachine en/of de droogfaciliteit bevindt, casu quo redelijkerwijs gestreken moet worden, staat het een gemeentebestuur vrij bij het zoeken naar de goedkoopste verantwoorde voorziening voor deze belemmering, rekening te houden met de mate waarin van gezinsleden, huisgenoten of andere personen gevergd kan worden dat zij betrokkene helpen met het wassen, drogen, strijken en opbergen.
Het vorenoverwogene in aanmerking genomen en mede gelet op de overige ter zitting naar voren gekomen activiteiten die gedaagde, die alleenstaand is, op de bovenverdieping van haar woning moet en wenst te kunnen (blijven) ondernemen, houdt de Raad het ervoor dat appellant zich in het voorliggende geval onvoldoende ervan heeft vergewist of feitelijk in toereikende mate huishoudelijke hulp blijvend kan worden verkregen om de desbetreffende essentiële huishoudelijke werkzaamheden in die mate te vervullen dat geen sprake meer is van het ondervinden van belemmeringen bij het normale gebruik van haar woonruimte. Appellant heeft immers, naar ter zitting niet is weersproken, niet onderzocht of in de gegeven situatie ook voor deze specifieke werkzaamheden in toereikende mate - al dan niet in het kader van de AWBZ - huishoudelijke hulp feitelijk beschikbaar is.
Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit, voor zover thans nog aangevochten, in rechte geen stand kan houden. De aangevallen uitspraak waarbij dat besluit is vernietigd, dient dan ook, voor zover aangevochten, te worden bevestigd. Appellant dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze, 's Raads, uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 710,-- voor verleende rechtsbijstand.
Gelet op het vorenstaande alsmede op het bepaalde in artikel 22, derde lid, van de Beroepswet, stelt de Raad tenslotte vast dat van appellant een recht van f 675,-- dient te worden geheven.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verstaat dat appellant een nieuw besluit op bezwaar zal nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot f 710,-- en wijst de gemeente Emmen aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden;
Verstaat dat van appellant een recht van f 675,-- wordt geheven..
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 december 2001.
(get.) M.I. 't Hooft.
(get.) A.H. Huls.
GdJ
2711