[A.], wonende te [B.], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 21 oktober 1999 heeft gedaagde afwijzend beschikt op de aanvraag van appellante, om haar ingevolge de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en de gemeentelijke Verordening voorzieningen gehandicapten (Verordening) in aanmerking te brengen voor een bruikleenauto en een daarmee verband houdende vervoerskostenvergoeding.
Gedaagde heeft het bezwaar van appellante tegen voormeld besluit bij besluit van 17 maart 2000 gegrond verklaard en haar ingaande 26 november 1997 een vervoersvoorziening toegekend in de vorm van een financiële tegemoetkoming in de vervoerkosten van in beginsel f 1.700,-- per jaar en bepaald dat het recht op deze vergoeding slechts bestaat indien en voorzover appellante door middel van betaalbewijzen aantoont dat ze vervoerkosten heeft gemaakt; voor het overige heeft gedaagde haar bezwaar ongegrond verklaard.
De president van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden heeft bij uitspraak van 14 december 2000 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 11 september 2001, waar voor appellante is verschenen mr. R.C.M. Kamsma, advocaat te Leeuwarden, vergezeld van [C.], zoon van appellante, E.H. Vrouwe, behandelend psycholoog van appellante en J.S. Postema, psycholoog. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Inia en P.C. Caron, beiden werkzaam bij de gemeente Leeuwarden.
Voor een weergave van de relevante feiten en de toepasselijke regelgeving verwijst de Raad naar rubriek 2 van de aangevallen uitspraak.
De in dit geding aan de orde zijnde vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden en gedaagde op goede gronden heeft geweigerd om appellante een bruikleenauto te verstrekken onder toekenning van een financiële tegemoetkoming van f 1.700,-- per jaar is door de rechtbank bevestigend beantwoord. Daartoe is bij de aangevallen uitspraak het volgende overwogen:
"In de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is bepaald dat een vervoersvoorziening primair is bedoeld om binnen de woon- en leefomgeving van de betrokkene sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alledag. Het bezoek aan elders wonende familie en vrienden dient daarbij, behoudens in die gevallen waarin de betrokkene in een sociaal isolement zou dreigen te geraken, buiten beschouwing te blijven. Ten slotte behoeft er bij de vraag of een vervoersvoorziening is aangewezen niet van te worden uitgegaan dat alle bij de betrokkene levende wensen voor vervulling in aanmerking dienen te komen.
Verzoekster woont met haar dochter en een zoon zelfstandig in [B.]. In haar naaste woon- en leefmilieu onderhoudt zij contacten met haar ouders, haar broer, en haar zuster. De president stelt vast dat verzoekster binnen de directe woon- en leefomgeving daarmee voldoende sociale contacten heeft om te voorkomen dat verzoekster in een sociaal isolement dreigt te geraken. Gelet op de hierboven genoemde jurisprudentie hoeft bij de keuze van een vervoersvoorziening voor verzoekster geen rekening te worden gehouden met de bovenregionale bezoeken die zij incidenteel van wekelijks tot jaarlijks wenst af te leggen. In dat verband merkt de president nog op dat verweerders commissie er in het advies bovendien terecht op heeft gewezen dat van familieleden hierbij in zeker opzicht ook bepaalde inspanningen mogen worden verwacht.
In het licht van het bovenstaande acht de president het dan ook niet onredelijk dat verweerder heeft gekozen voor de verstrekking van een jaarlijkse individuele vervoersvergoeding als de meest goedkope adequate vervoersvoorziening. Deze voorziening zal onder meer kunnen worden aangewend voor het huren van een auto bij een verhuurbedrijf. Uit genoemd rapport van drs. Postema is de president niet gebleken dat een onhoudbare situatie zal ontstaan, waarbij sprake is van een sociaal isolement of van vervreemding, als verzoekster niet de permanente beschikking over een bruikleenauto zou krijgen. Dit laatste kan evenmin worden afgeleid uit de zich in het dossier bevindende brieven en de toelichting ter zitting van verzoeksters behandelend psycholoog drs. Vrouwe.
In het bijzonder gelet op de inhoud van het rapport van drs. Postema en op de brief van verweerder van 1 december 2000 is de president van mening dat verzoekster met behulp van de door verweerder ter beschikking gestelde vergoeding in staat zal zijn af en toe een auto te huren, waarbij er voor kan worden gezorgd dat zij dezelfde auto kan gebruiken welke ook nog wordt gebracht en gehaald. Onder deze omstandigheden moet de door verweerder aangeboden voorziening als adequaat worden beschouwd.".
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat de Commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften van de gemeente Leeuwarden, wier advies van 28 februari 2000 ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, in strijd met het bepaalde in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) slechts heeft bestaan uit een voorzitter en één lid, hetgeen gelet op 's Raads uitspraak van 21 oktober 1999, gepubliceerd in AB 2000, 42, moet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Het nieuw uit te brengen advies zal volgens appellante kunnen leiden tot een voor haar gunstiger uitslag met betrekking tot de aangevraagde bruikleenauto.
Voorts is aangevoerd dat appellante als gevolg van haar sociale fobie niet met onbekenden kan samenreizen. Uit de diverse medische verklaringen kan, zo meent appellante, worden geconcludeerd dat zij in een sociaal isolement verkeert en dat alleen een vervoersvoorziening in de vorm van een aan haar beschikbaar gestelde auto haar situatie kan verbeteren en afzakking naar een totaal isolement kan voorkomen. Het reizen met een huurauto is geen goede oplossing en zou zelfs een verergering van haar situatie kunnen betekenen, zo blijkt volgens appellante uit het rapport van 28 september 1999 van
A.N. van Dijk, arts bureau WVG, de brief van 25 januari 2001 van E.H. Vrouwe en het rapport van 11 september 1999 van J.S. Postema.
Gedaagde heeft in hoger beroep erkend, dat de Commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften van de gemeente Leeuwarden in strijd met het bepaalde in artikel 7:13 van de Awb niet heeft bestaan uit ten minste een voorzitter en twee leden. Gedaagde stelt zich evenwel op het standpunt dat niet kan worden gezegd dat het bestreden besluit dientengevolge onzorgvuldig tot stand is gekomen; hij acht het niet aannemelijk dat een andere samenstelling van de commissie tot een ander oordeel zou hebben geleid. Het bestreden besluit kan volgens gedaagde in stand blijven.
Aan de weigering om een bruikleenauto te verstrekken heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat volstaan kan worden met een goedkopere adequate vervoersvoorziening in de vorm van een jaarlijkse individuele vervoersvergoeding van f 1.700,--. Met dit bedrag kan zij haar familieleden een vergoeding geven wanneer zij door hen wordt vervoerd of gebruik maakt van hun auto. Voorts kan zij het bedrag aanwenden om incidenteel een auto te huren bij een commercieel bedrijf.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad is van oordeel dat nu gedaagde, zoals hij heeft erkend, zich in de bezwaarprocedure in strijd met het bepaalde in artikel 7:13, eerste lid, onder a, van de Awb heeft laten adviseren door een commissie die slechts heeft bestaan uit een voorzitter en één lid, het bestreden besluit niet in rechte stand kan houden en dient te worden vernietigd.
De Raad ziet echter aanleiding om op grond van het hierna overwogene de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
Vooropgesteld moet worden dat een gemeentebestuur blijkens artikel 3 van de WVG gehouden is om verantwoorde voorzieningen aan te bieden, waaruit volgens vaste jurisprudentie van de Raad voortvloeit dat - voor zover het om vervoer gaat - zodanige voorzieningen moeten worden geboden dat de ter plaatse wonende gehandicapten ten minste in staat worden gesteld om in hun directe leefomgeving in aanvaardbare mate sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alledag. Onder dat laatste valt in beginsel niet het onderhouden van ver verwijderde sociale contacten. Dat is slechts dan anders indien aangetoond is, dan wel anderszins duidelijk is komen vast te staan dat er dusdanig essentiële, slechts door persoonlijk bezoek in stand te houden, bovenregionale contacten zijn dat beknotting daarvan onder de gegeven omstandigheden zal leiden tot een staat van vereenzaming of sociaal isolement.
Hiervan is naar het oordeel van de Raad geen sprake. De Raad wijst er op dat appellante ten tijde in geding twee inwonende kinderen had, dat haar vader en broer in de directe leefomgeving woonden dat de verder verwijderde contacten, waarvan overigens niet is gebleken dat appellante deze daadwerkelijk onderhield, ook bezoeken kunnen brengen aan appellante en dat daarbij tevens de mogelijkheid bestaat om schriftelijk of telefonisch contacten te onderhouden.
De Raad stelt op grond van de zich in het dossier bevindende gegevens, met name het rapport van 11 september 1999 van J.S. Postema, vast dat de sociale contacten van appellante in de directe leefomgeving zich ten tijde in geding vanwege haar sociale fobie beperkten tot vertrouwde (familie)contacten van haar vader, broer en inwonende kinderen. Zij kwam de deur nagenoeg niet meer uit, zij nam nauwelijks meer deel aan het maatschappelijk verkeer. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat appellante ten tijde in geding slechts een geringe eigen vervoersbehoefte had in de directe leefomgeving.
Uit voornoemd rapport van Postema en zijn toelichting ter zitting van deze Raad blijkt dat appellante in staat moet worden geacht zelfstandig te kunnen reizen met een huurauto, mits dat steeds dezelfde huurauto is en daarin door appellante vertrouwde accessoires zoals een foto of kussen geplaatst kunnen worden, hetgeen volgens gedaagde kan worden gerealiseerd. Dat het reizen met een huurauto op de hiervoor aangegeven wijze zal leiden tot verslechtering van haar gezondheidstoestand acht de Raad onvoldoende gebleken. Weliswaar heeft behandelend psycholoog Vrouwe aangegeven dat de beschikking over een eigen auto voor appellante de betekenis heeft van een bekende, vertrouwde en voorspelbare omgeving, doch niet aannemelijk is gemaakt dat een vaste huurauto met accessoires niet diezelfde betekenis kan hebben voor appellante. De Raad voegt hier aan toe dat, voor zover met een bruikleenauto een therapeutisch effect wordt beoogd de verstrekking ervan niet valt onder de in artikel 2 van de WVG neergelegde zorgplicht van het gemeentebestuur. Daarnaast was het voor appellante ten tijde in geding mogelijk met familie mee te rijden of gebruik te maken van hun auto.
Mede gelet op het ingevolge de Verordening van toepassing zijnde primaat van de goedkoopst adequate voorziening volgt uit bovenstaande dat gedaagdes weigering om aan appellante een vervoersvoorziening in de vorm van een bruikleenauto te verstrekken onder toekenning van een financiële tegemoetkoming van in beginsel f 1.700,-- die voor het huren van een auto dan wel anderszins kan worden aangewend in rechte stand kan houden.
Gezien het vorenstaande ziet de Raad aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Gelast de gemeente Leeuwarden aan appellante het gestorte recht van f 60,-- in beroep en f 170,-- in hoger beroep (totaal f 230,--) te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter, mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 november 2001.