[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 30 oktober 1997 heeft gedaagde appellants uitkering ingevolge de Algemene arbeidsongeschiktheidsverzekering (AAW) met ingang van 29 december 1997 ingetrokken.
Bij besluit van 4 mei 1998 heeft gedaagde appellants bezwaren tegen dit besluit ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft het door appellant tegen laatstgenoemd besluit ingesteld beroep bij uitspraak van 27 maart 2000 ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. W.L. Leefers, advocaat te Naarden, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desverzocht heeft gedaagde een nader stuk ingezonden.
Op 3 september 2001 is namens appellant een medische verklaring ingezonden, opgesteld door J.H.D. Wagener, appellants behandelend orthopedisch chirurg, gedateerd 28 augustus 2001.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 september 2001, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Leefers, en waar gedaagde niet is verschenen.
Aan het in rubriek I vermelde besluit op bezwaar van 4 mei 1998 ligt het standpunt ten grondslag dat appellant op 29 december 1997 weliswaar medische beperkingen ondervond ten aanzien van het verrichten van arbeid, maar dat hij met de door gedaagde voor hem geschikt geachte functies een dusdanig inkomen kon verwerven dat appellants verlies aan verdiencapaciteit op de evenvermelde datum op minder dan 25% diende te worden gesteld.
De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat dit besluit in rechte stand kan houden. Daartoe heeft zij overwogen dat, mede gelet op de uit de behandelend sector beschikbare medische gegevens, uitgegaan kan worden van de juistheid van de vaststelling door gedaagde van appellants medische beperkingen. Voorts heeft de rechtbank het oordeel van gedaagde onderschreven dat appellant met de voor hem geselecteerde functies een inkomen kan verwerven dat ongeveer overeenkomt met het voor appellant geldende maatmaninkomen.
Appellant heeft zich met dit oordeel van de rechtbank niet kunnen verenigen en is daarvan in hoger beroep gekomen. Hij heeft als zijn standpunt naar voren gebracht dat zijn medische beperkingen door gedaagde zijn onderschat. In dit verband heeft appellant gewezen op de beperkingen die samenhangen met linkerheup- en rechterknieklachten alsmede op concentratie- en aandachtsstoornissen. Appellant is van oordeel dat, uitgaande van de door hem gestelde medische beperkingen, de door gedaagde geselecteerde functies als ongeschikt moeten worden aangemerkt.
De Raad overweegt als volgt.
Allereerst stelt de Raad vast dat het namens appellant op 3 september 2001 ingezonden stuk is ingebracht met overschrijding van de in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vermelde termijn van tien dagen binnen welke termijn partijen voor de zitting stukken kunnen indienen. Mede in aanmerking genomen dat gedaagde niet ter zitting van de Raad is verschenen en zich niet heeft kunnen uitlaten over de vraag of het alsnog in beschouwing nemen van het desbetreffende stuk bij hem bezwaren ontmoet, heeft de Raad aanleiding gezien dit stuk te weigeren als gedingstuk. De Raad heeft de inhoud van dit stuk bij zijn oordeelsvorming betrokken voorzover appellants gemachtigde daarover ter zitting mededeling heeft gedaan.
Vervolgens stelt de Raad vast dat appellants in hoger beroep naar voren gebrachte grieven uitsluitend zien op de medische component van de omstreden arbeidsongeschiktheidsbeoordeling.
De Raad overweegt in dit verband dat in de beschikbare medische gegevens, waaronder diverse verklaringen van J.H.D. Wagener en brieven van de behandelend neuroloog prof. dr. C.H. Polman d.dis 2 september 1997 en 25 maart 1998, met de inhoud waarvan gedaagdes bezwaarverzekeringsarts rekening heeft gehouden, geen aanknopingspunten te vinden zijn voor het oordeel dat appellant op de datum in geding meer of anders beperkt was te achten dan van de zijde van gedaagde is vastgesteld. Hetgeen namens appellant ter zitting van de Raad is medegedeeld over de verklaring van J.H.D. Wagener van 28 augustus 2001 kan aan dit oordeel niet afdoen. Daartoe heeft de Raad laten wegen dat appellants gemachtigde desgevraagd heeft bevestigd dat voornoemde arts in dat stuk geen oordeel geeft over het voor appellant opgestelde belastbaarheidspatroon, maar slechts reageert naar aanleiding van de hem voorgelegde zogeheten verkorte functieomschrijvingen. Voorts merkt de Raad op dat de desbetreffende verklaring niet expliciet ziet op de thans in geding zijnde datum, 29 december 1997. Ook de door appellant ter zitting van de Raad genoemde, naar verwachting in het najaar van 2001 plaatshebbende, heupoperatie kan niet tot een ander oordeel leiden, nu uit dit enkele feit geen conclusies kunnen worden getrokken ten aanzien van de medische toestand van appellant op de evenvermelde datum in geding.
Het hoger beroep kan derhalve niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling uit te spreken.
Beslist wordt daarom als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. W.D.M. van Diepenbeek, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2001.
(get.) W.D.M. van Diepenbeek.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.