ECLI:NL:CRVB:2001:AD5983

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/6517 WW, 00/6673 WW, 01/2423 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake WW-uitkering en opzegtermijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van betrokkene, die het niet eens is met de berekening van de opzegtermijn zoals vastgesteld door het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Betrokkene stelt dat de ingangsdatum van zijn recht op uitkering moet worden vastgesteld op 1 mei 1999, in verband met een overeengekomen opzegtermijn van drie maanden. De Raad oordeelt dat het Lisv niet volledig tegemoet is gekomen aan het beroep van betrokkene, waardoor de Raad ook de rechtmatigheid van het besluit van 5 april 2001 moet beoordelen. De Raad komt tot de conclusie dat de rechtbank terecht het bestreden besluit heeft vernietigd, maar dat de opdracht aan het Lisv om een nieuw besluit te nemen, voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep tegen het besluit van 5 april 2001 wordt ongegrond verklaard. Tevens wordt het Lisv veroordeeld tot vergoeding van renteschade aan betrokkene, met als ingangsdatum 1 juli 1999, en in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van f 1.065,--. De Raad verduidelijkt dat de fictieve opzegtermijn vier maanden bedraagt, en dat de opzegtermijn eindigt op 31 mei 1999, waardoor de WW-uitkering terecht pas op 1 juni 1999 ingaat.

Uitspraak

00/6517 WW
00/6673 WW
01/2423 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A.], wonende te [B.], appellant tevens gedaagde (hierna: betrokkene),
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde tevens appellant (hierna: het Lisv).
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens betrokkene heeft mr. H. Koelewijn, advocaat te Woerden, hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Maastricht onder dagtekening 14 november 2000 tussen partijen gewezen uitspraak (gepubliceerd in USZ 2001/29), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het Lisv heeft eveneens hoger beroep ingesteld tegen genoemde uitspraak.
Partijen hebben van verweer gediend.
Bij brief van 5 april 2001 heeft het Lisv zijn in een besluit van diezelfde datum neergelegde nadere standpunt aan de Raad kenbaar gemaakt. Daarop heeft de gemachtigde van betrokkene bij brief van 25 april 2001 en van 7 mei 2001 gereageerd.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 22 augustus 2001, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
In geding is de lengte van de fictieve opzegtermijn als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de Werkloosheidswet (WW), zoals dat artikel sedert 1 januari 1999 luidt.
Betrokkene is sinds 1 februari 1971 in dienstbetrekking werkzaam geweest bij de [X.] CV, sedert januari 1997 als afdelingsmanager. Bij beschikking van 22 februari 1999 heeft de kantonrechter op verzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst met betrokkene ontbonden, waarbij aan betrokkene ten laste van die werkgever een vergoeding is toegekend ten bedrage van f 187.000,-- bruto.
Naar aanleiding van de aanvraag van een WW-uitkering heeft het Lisv bij het op bezwaar gegeven besluit van 28 juli 1999 besloten dat aan betrokkene tot 1 augustus 1999 geen WW-uitkering wordt toegekend. Daarbij is toepassing gegeven aan artikel XXI van het overgangsrecht van de Wet van 14 mei 1998, Stb. 1998, 300, ook genoemd de Wet Flexibiliteit en Zekerheid, en rekening gehouden met artikel 7:672, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), zoals dat artikel sinds 1 januari 1999 luidt, in die zin dat eerst tegen het einde van de maand kan worden opgezegd (ook genoemd: de aanzegtermijn).
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het Lisv op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan het overgangsrecht maar ten onrechte de aanzegtermijn in aanmerking heeft genomen. De rechtbank heeft, onder toewijzing aan betrokkene van proceskosten en griffierecht, het bestreden besluit vernietigd en het Lisv opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen.
Het hoger beroep van betrokkene keert zich tegen het oordeel van de rechtbank omtrent het overgangsrecht, dat van het Lisv tegen het oordeel omtrent de aanzegtermijn.
Bij zijn uitspraak van 28 maart 2001, gepubliceerd in USZ 2001/106, heeft de Raad zijn oordeel gegeven omtrent beide aspecten. In navolging daarvan heeft het Lisv nader het standpunt ingenomen dat in het geval van betrokkene het einde van de fictieve opzegtermijn zonder toepassing van voornoemd artikel XXI moet worden vastgesteld. Bij het besluit van 5 april 2001 heeft het Lisv aan betrokkene met ingang van 1 juni 1999 WW-uitkering toegekend.
Betrokkene kan zich er thans weliswaar in vinden dat de aanzegtermijn in acht genomen wordt, doch verenigt zich niet met de berekening van de door het Lisv vastgestelde opzegtermijn. Betrokkene stelt zich op het standpunt dat de ingangsdatum van het recht op uitkering in verband met de tussen hem en zijn werkgever overeengekomen opzegtermijn van drie maanden op 1 mei 1999 moet worden gesteld.
Het vorenstaande betekent dat met het besluit van 5 april 2001 niet geheel wordt tegemoet gekomen aan het beroep van betrokkene zodat de Raad ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede over de rechtmatigheid van dat besluit dient te oordelen.
Onder vaststelling dat, conform het thans door partijen ingenomen standpunt, op de arbeidsovereenkomst van betrokkene en diens werkgever geen CAO van toepassing is, overweegt de Raad als volgt.
Blijkens de eerste volzin van artikel 16, derde lid, van de WW worden de inkomsten waarop de werknemer in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking recht heeft, gelijkgesteld aan het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon als bedoeld in het eerste lid van dat artikel, tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking zou zijn geëindigd met inachtneming van de rechtens geldende termijn. De wetgever heeft aldus (fictief loon gedurende) een fictieve opzegtermijn in het leven geroepen. Hij heeft voorts nader aangeduid dat in geval van opzegging onder de rechtens geldende termijn dient te worden verstaan de termijn die de werkgever of de werknemer op grond van artikel 672 van Boek 7 van het BW ieder voor zich bij opzegging in acht behoort te nemen.
In het geval van betrokkene heeft de ontbinding van de arbeidsovereenkomst plaatsgehad op verzoek van de werkgever, zodat in de eerste plaats dient te worden gelet op artikel 7:672, tweede lid, van het BW, waarbij de door de werkgever in acht te nemen termijn van opzegging is geregeld. Nu de arbeidsovereenkomst langer dan 15 jaar heeft geduurd bedraagt die termijn ingevolge dat artikellid vier maanden. In het vijfde lid van dat artikel is bepaald dat bekorting van die termijn slechts mogelijk is bij collectieve arbeidsovereenkomst of bij - hier niet aan de orde zijnde - regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan. Tussen betrokkene en diens werkgever is bij individuele arbeidsovereenkomst een opzegtermijn van drie maanden overeengekomen. Dat beding is derhalve in strijd met het bepaalde in het vijfde lid.
De gemachtigde van betrokkene heeft gesteld dat de eventuele nietigheid van het beding alleen partijen bij de overeenkomst aangaat en dat, zolang betrokkene de nietigheid daarvan niet heeft ingeroepen, het Lisv uit dient te gaan van hetgeen tussen hem en zijn werkgever is overeengekomen. Dat standpunt acht de Raad onjuist, reeds omdat dit zich niet verdraagt met het fictieve karakter van de onderhavige regeling.
Uit het vorenstaande volgt dat de opzegtermijn voor de werkgever in het onderhavige geval dus vier maanden bedraagt. Daarvan wordt op grond van artikel 16, derde lid, laatste volzin, van de WW in verbinding met artikel 7:672, vierde lid, van het BW een maand - de zogenoemde Rda-maand - afgetrokken. Uitgaande van de datum van de beschikking van de kantonrechter 22 februari 1999 vangt de opzegtermijn aan op 23 februari 1999 en eindigt deze op 22 mei 1999; rekeninghoudend met de aanzegtermijn eindigt de fictieve opzegtermijn op 31 mei 1999. Bij het besluit van 5 april 2001 heeft het Lisv derhalve terecht aan betrokkene eerst ingaande 1 juni 1999 WW-uitkering toegekend.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat:
- de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht het bestreden besluit heeft vernietigd maar dat de daarbij gegeven opdracht aan het Lisv om met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit te nemen, voor vernietiging in aanmerking komt;
- het beroep dat mede geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 5 april 2001 ongegrond moet worden verklaard;
- op het verzoek van betrokkene om het Lisv te veroordelen tot vergoeding van renteschade thans kan worden beslist, in dier voege dat het Lisv de wettelijke rente dient te vergoeden over de nabetaling van de uitkering en dat de ingangsdatum van de rente moet worden gesteld op 1 juli 1999, terwijl voor de verdere berekening wordt verwezen naar 's Raads uitspraak van 3 november 1998, gepubliceerd in RSV 1999/20;
- termen aanwezig worden geacht om het Lisv te veroordelen in de aan de zijde van betrokkene gevallen proceskosten in hoger beroep begroot op f 1.065,-- wegens verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt als hierna is aangegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het Lisv opdracht is gegeven een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 5 april 2001 ongegrond;
Veroordeelt het Lisv tot vergoeding van renteschade aan betrokkene als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt het Lisv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van f 1.065,--;
Bepaalt dat het Lisv aan betrokkene het in hoger beroep betaalde griffierecht van f 170,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. R.P.Th. Elshoff als leden in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2001.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.
GdJ
179