ECLI:NL:CRVB:2001:AD4883

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/6162 IOAW + 99/6163 IOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering IOAW-uitkering na schending inlichtingenverplichting door eisers

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een IOAW-uitkering door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Marum. Eisers, [A.] en [C.], ontvingen vanaf 1 september 1996 een uitkering op basis van de IOAW, maar hun WAO-uitkering werd volledig in mindering gebracht. Na een onderzoek door de Sociale Recherche werd vastgesteld dat eisers in de periode van 7 juli 1997 tot 1 juli 1998 inkomsten uit werkzaamheden hadden ontvangen, die zij niet volledig hadden gemeld aan verweerders. De rechtbank had eerder het besluit van verweerders tot terugvordering van de uitkering vernietigd, omdat dit besluit niet was gebaseerd op een juiste wettelijke grondslag. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat verweerders niet alleen een terugvorderingsbesluit moesten nemen, maar ook een herzieningsbesluit moesten opstellen. De Raad benadrukte dat de terugvordering niet kon plaatsvinden zonder dat er een herzieningsbesluit was genomen, wat in strijd was met de IOAW. De Raad gaf verweerders de opdracht om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij de grieven van eisers in acht genomen moesten worden. De uitspraak werd gedaan op 19 juni 2001.

Uitspraak

99/6162 IOAW
99/6163 IOAW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Marum, appellant,
en
[A.] en [C.], beiden wonende te [B.], gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft op bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Groningen op 15 november 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 mei 2001, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door K. Koopman, werkzaam bij de gemeente Marum, en gedaagden in persoon zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellant als verweerders is aangeduid, en gedaagden als eisers - ontleent de Raad de volgende, als vaststaand aan te nemen feiten en omstandigheden:
" Eisers ontvingen vanaf 1 september 1996 een uitkering op grond van de IOAW naar de grondslag voor gehuwden. De aan eiser Waninge toegekende WAO-uitkering werd hierop volledig in mindering gebracht
Naar aanleiding van het vermoeden dat eisers tevens inkomsten uit werkzaamheden hebben ontvangen is er op 10 juni 1998 door de Sociale Recherche van de gemeenten Leek, Marum, Grootegast en Zuidhorn een onderzoek ingesteld.
Dit onderzoek heeft geleid tot de conclusie dat eisers in de periode 7 juli 1997 tot 1 juli 1998 inkomsten hebben genoten, waarvan zij verweerders geen volledige mededeling hebben gedaan.
Vervolgens hebben verweerders bij besluit van 11 september 1998 van eisers over de periode van 7 juli 1997 tot 1 juli 1998 een bedrag van f 7.533,66 aan uitkering op grond van de IOAW teruggevorderd.
Tegen dit besluit hebben eisers op 30 september 1998 een bezwaarschrift ingediend bij verweerders.
Dit bezwaar is behandeld in de vergadering van de AWB-commissie van de gemeente Marum van 10 december 1998. De commissie heeft verweerders geadviseerd het bezwaar van eisers ongegrond te verklaren, onder vermelding van de wettelijke voorschriften.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders, overeenkomstig het advies van de commissie, het bezwaar van eisers ongegrond verklaard, onder aanvulling van de motivering.".
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit van 12 januari 1999 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en een beslissing gegeven inzake de vergoeding van griffierecht. Zij overwoog daartoe in hoofdzaak het volgende:
" Aan het besluit tot terugvordering van de uitkering van eisers ligt een rapportage van de Sociale Recherche ten grondslag van 8 september 1998.
Hieruit komt naar voren dat eisers bij verweerders geen volledige melding hebben gemaakt van het feit dat zij vanaf 7 juli 1997 inkomsten hebben uit werkzaamheden.
Derhalve staat vast dat eisers de op hen rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 13, eerste lid, IOAW hebben geschonden. Dat, naar eisers stellen, zij deze inkomsten wel hebben gemeld bij het GAK kan hieraan niet afdoen. Het betreft hier immers een wijziging in hun financiële situatie welke ook van invloed kan zijn op het recht op IOAW-uitkering.
De rechtbank stelt vast dat verweerders bij het bestreden besluit slechts tot terugvordering van de uitkering ingevolge de IOAW hebben besloten, zonder dat zij tot herziening van die uitkering over de bewuste periode zijn overgegaan. Hiermee hebben verweerders gehandeld in strijd met artikel 17, derde lid, in samenhang met artikel 25, eerste lid, IOAW.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het bestreden besluit berust op een onjuiste wettelijke grondslag.".
Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat in het bestreden besluit wel degelijk sprake is van besluiten tot herziening en terugvordering, omdat door terug te vorderen tevens wordt aangegeven dat de verstrekte uitkering wordt herzien. Voorts heeft de rechtbank naar de mening van appellant in strijd gehandeld met artikel 8:69 van de Algemene bestuursrecht (Awb) door buiten de grondslag van het beroepschrift te treden. Ten slotte is de vraag opgeworpen of, voorzover verzuimd is om de uitkering te herzien, de rechtbank geen toepassing had kunnen geven aan artikel 8:72, derde lid, van de Awb.
De Raad overweegt het volgende.
Een bestuursorgaan dat met toepassing van artikel 25, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) tot terugvordering wenst over te gaan, dient op voor een belanghebbende kenbare wijze drie beslissingen te nemen: 1) een besluit als bedoeld in artikel 17, derde of vierde lid, of artikel 20 van de IOAW, 2) een besluit tot terugvordering en 3) een besluit omtrent de wijze van tenuitvoerlegging van het besluit tot terugvordering.
De gedingstukken laten geen kenbaar besluit als vermeld onder 1) zien. Een dergelijk besluit is noch voorafgaand aan, noch gelijktijdig met het terugvorderingsbesluit genomen. Een en ander betekent dat, nu een besluit waardoor gedaagden alsnog juridisch in de juiste uitkeringssituatie worden geplaatst met betrekking tot de periode van 7 juli 1997 tot 1 juli 1998 - in dit geval een besluit tot herziening als bedoeld in artikel 17, derde lid, van de IOAW - ontbreekt, het in bezwaar en beroep bestreden terugvorderingsbesluit een deugdelijke basis ontbeert.
Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank met juistheid vastgesteld dat appellant in strijd met de wet heeft gehandeld door ondanks het vorenstaande het bestreden terugvorderingsbesluit te nemen en terecht dat besluit vernietigd. Zij is daarbij niet in strijd gekomen met het bepaalde in artikel 8:69 van de Awb. De omstandigheid dat gedaagden geen hierop betrekking hebbende grief in het beroepschrift in eerste aanleg hebben opgeworpen, acht de Raad niet van belang.
De rechtbank heeft voorts naar het oordeel van de Raad terecht geen aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Een aanvullende opdracht tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar acht de Raad hier op zijn plaats. Het is immers nu eerst aan appellant om het door de rechtbank geconstateerde gebrek in de besluitvorming te herstellen door alsnog een herzieningsbesluit te nemen en daarbij de in deze procedure naar voren gebrachte grieven van gedaagden te betrekken. In dat kader kan appellant dan aan de hand van de grieven van gedaagden tevens bezien of er in hun geval dringende redenen zijn als bedoeld in artikel 17, vijfde lid, van de IOAW om van herziening af te zien. Met inachtneming van het te nemen herzieningsbesluit kan appellant vervolgens vaststellen tot welk bedrag over de periode van 7 juli 1997 tot 1 juli 1998 te veel IOAW-uitkering aan gedaagden is uitbetaald alsmede of er dringende redenen zijn als bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de IOAW om geheel of gedeeltelijk van terugvordering van dat bedrag af te zien.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat van de gemeente Marum een recht van f 675,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. J.G. Treffers als voorzitter en mr. G.A.J. van den Hurk en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2001.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) P.C. de Wit.
JdB
1106