ECLI:NL:CRVB:2001:AD4655

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/6629 AAW/WAO,98/6632 AAW/WAO ea
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkering en sanctie wegens schending mededelingsverplichting

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkeringen aan appellant, die in de periode van 22 april 1996 tot 4 november 1996 inkomsten uit arbeid heeft genoten zonder dit tijdig te melden aan het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Appellant was ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100% en ontving uitkeringen krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De besluiten van het Lisv om bedragen terug te vorderen en een sanctie op te leggen wegens schending van de mededelingsverplichting zijn door de rechtbank ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij de mededelingsverplichting niet heeft geschonden en dat de besluiten onzorgvuldig zijn voorbereid.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De Raad oordeelt dat appellant niet tijdig heeft gemeld dat hij inkomsten uit arbeid had verworven, wat heeft geleid tot onverschuldigde betalingen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de besluiten 1, 2 en 3, en oordeelt dat de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkeringen terecht is. De Raad wijst erop dat de mededelingsverplichting cruciaal is voor de beoordeling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering.

Met betrekking tot de sanctie opgelegd in besluit 4 en de boete in besluit 6, oordeelt de Raad dat het Lisv bevoegd was om deze maatregelen te nemen. Echter, de Raad vernietigt besluit 6 omdat de sanctiebevoegdheid ten onrechte op de Wet boeten is gebaseerd. De Raad veroordeelt het Lisv tot vergoeding van proceskosten aan appellant, die in eerste aanleg en hoger beroep rechtsbijstand heeft ontvangen. De uitspraak leidt tot de conclusie dat de terugvordering van de uitkeringen en de sanctie grotendeels standhouden, met uitzondering van de boete die wordt vernietigd.

Uitspraak

98/6629 AAW/WAO, 98/6632 AAW/WAO, 98/6634 AAW/WAO, 98/6637 AAW/WAO, 98/6638 AAW/WAO en 98/6639 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[A.], wonende te [B.], appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor het Vervoer. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 6 februari 1997 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat hij in de periode van 22 april 1996 tot 4 november 1996 wegens wisselende inkomsten uit arbeid in wisselende mate arbeidsongeschikt is, dat appellant blijft ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%, maar dat aan hem over de in dat besluit genoemde tijdvakken in verband met door appellant genoten inkomsten uit arbeid uitkering krachtens de Wet op de arbeidsonge- schiktheidsverzekering (WAO) bruto per uitkeringsdag wordt uitbetaald naar de bij die tijdvakken vermelde mate van arbeidsongeschiktheid.
Bij besluit van 24 februari 1997 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde van appellant teruggevorderd primair een bedrag van f 4.254,28 bruto (inclusief overhevelingstoeslag) aan over de periode van 22 april tot 1 augustus 1996 onverschuldigd betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkering op de grond dat door toedoen van appellant onverschuldigd is betaald, en subsidiair een bedrag van f 2.748,71 netto (inclusief de werknemersdelen van de sociale verzekerings- en ziekenfondspremies en/of de vereveningsbijdrage AAW) aan over voornoemde periode betaalde arbeidsongeschikt- heidsuitkering op de grond dat appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat gedaagde onverschuldigd betaalde.
Bij besluit van 25 februari 1997 (hierna: besluit 3) heeft gedaagde van appellant teruggevorderd een bedrag van f 2.176,13 bruto (inclusief overhevelingstoeslag) aan over de periode van 1 augustus 1996 tot 4 november 1997 onverschuldigd betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Bij besluit van 26 februari 1997 (hierna: besluit 4) heeft gedaagde appellant over de periode van 1 april 1997 tot 22 juli 1997 de sanctie opgelegd van een korting van 30% op de aan appellant uit te betalen uitkering krachtens de WAO.
Bij besluit van 17 maart 1997 (hierna: besluit 5) heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat het terug te vorderen bedrag van in totaal f 5.695,34 in 12 maandelijkse termijnen van f 50,- met zijn lopende uitkering zal worden verrekend, waarna de dan nog resterende vordering door appellant vanuit zijn vermogen zal moeten worden voldaan.
Bij besluit van 18 maart 1997 (hierna: besluit 6) heeft gedaagde aan appellant een boete opgelegd van f 600,- in verband met schending van de mededelingsverplichting.
De Arrondissementsrechtbank te Haarlem heeft bij uitspraak van 30 juli 1998 het beroep tegen deze zes besluiten ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. P.C.J. Isaak, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 27 juni 2001, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.J. Bogaart, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, en waar - met voorafgaand bericht - namens gedaagde niemand is verschenen.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Aan appellant zijn met ingang van 9 juni 1987 uitkeringen toegekend krachtens de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Naar blijkt uit de gedingstukken heeft [X.] B.V. in april 1996 aan gedaagde meegedeeld dat appellant met ingang van 3 april 1996 bij haar in dienst is getreden als chauffeur op afroep.
Naar aanleiding van een verzoek van appellant om informatie over de hoogte van het bedrag dat hij mocht bijverdienen heeft gedaagde appellant bij brief van 23 september 1996 meegedeeld dat bijverdiensten van meer dan f 865,- bruto per maand (inclusief alle loonelementen, exclusief vakantietoeslag) kunnen leiden tot korting op of verlaging van zijn arbeids- ongeschiktheidsuitkering. Voorts is in deze brief vermeld dat de definitieve beoordeling van de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering pas zal plaatsvinden na ontvangst van een opgave van de verdiensten van appellant. Bovendien is in deze brief vermeld dat appellant zijn verdiensten of een wijziging daarin onmiddellijk aan gedaagde moet doorgeven.
Bij brief van 9 oktober 1996 heeft de werkgever van appellant afschriften van de loonstroken van appellant over de periode
22 april tot 2 november 1996 aan gedaagde gezonden.
Uit interne correspondentie van 14 oktober 1996 blijkt dat gedaagdes opsporingsdienst jegens appellant een opsporingsonderzoek heeft ingesteld wegens verdenking van werknemersfraude. Appellant is met de bevindingen van de opsporingsambtenaar geconfronteerd en heeft daarop bij brief van 30 november 1996 gereageerd.
Op 5 december 1996 heeft gedaagde van appellant een inlichtingenformulier retour ontvangen waarin appellant onder meer vermeldt dat hij sedert april 1996 werkzaamheden verricht als chauffeur op afroep.
Op 10 december 1996 heeft de opsporingsdienst van gedaagde aan het kantoor Alkmaar van GAK Nederland B.V. ten aanzien van appellant gerapporteerd.
Bij brief van 21 januari 1997 is appellant onder meer meegedeeld dat onverschuldigd betaalde uitkering van hem zal worden teruggevorderd, waarna gedaagde de bestreden besluiten heeft genomen.
Namens appellant is in beroep aangevoerd dat de bestreden besluiten onzorgvuldig zijn voorbereid en op die grond dienen te worden vernietigd. Appellant meent dat de rechtbank geen, althans onvoldoende aandacht heeft besteed aan de brief van
23 september 1996 van gedaagde, waaruit appellant afleidt dat verdiensten tot f 865,- bruto per maand niet tot korting of verlaging van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering zullen leiden. Appellant stelt dat hij trouw de inlichtingenformulieren invulde en dat gedaagde hem sinds jaar en dag toestond aan het einde van het jaar de bijverdiensten op te geven. Na ommekomst van het jaar werd het totaalbedrag aan verworven inkomsten verdeeld over het aantal werkdagen in een heel jaar. Gezien de hoogte van de inkomsten trad geen wijziging in het arbeidsongeschiktheidspercentage op.
Voorts heeft appellant benadrukt dat hij, hoewel hij dit niet kan aantonen, met zekerheid gedaagde bij brief van 6 april 1996 op de hoogte heeft gebracht van zijn werkzaamheden.
De Raad overweegt als volgt.
Besluit 1
De rechtbank heeft appellants beroep tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer overwogen dat onweersproken vast staat dat appellant gedurende de in dit besluit vermelde periodes de aldaar aangegeven inkomsten uit arbeid heeft genoten, dat de korting door gedaagde terecht is berekend over periodes van vier weken, dat van een vrijlating van f 865,- per maand als door appellant voorgestaan gelet op de wettelijke regeling terzake geen sprake kan zijn, dat duidelijk uit de brief van gedaagde van 23 september 1996 blijkt dat de totale verdiensten per periode inclusief de f 865,- per maand in aanmerking worden genomen bij de berekening van de korting en dat ook de niet nader onderbouwde stelling van appellant dat gedaagde vroeger altijd na ommekomst van een kalenderjaar verrekende niet kan worden gevolgd.
De Raad ziet in hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd, geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De Raad tekent hierbij nog aan dat uit het gegeven dat appellant eerder ermee heeft volstaan gedaagde bij het jaarlijks aan het einde van het jaar in te leveren inlichtingenformulier te informeren over de hoogte van zijn (toen overigens geringe) bijverdiensten en gedaagde daarin kennelijk geen aanleiding had gevonden appellants arbeidsongeschiktheidsuitkeringen naar een lager bedrag uit te betalen, niet kan worden afgeleid dat sprake was van een door gedaagde willens en wetens aanvaarde gedragslijn waarbij ten aanzien van appellant verrekening van bijverdiensten aan het einde van het jaar op jaarbasis werd toegestaan. De Raad ziet dan ook niet dat besluit 1 wegens de door de appellant gestelde strijd met het vertrouwensbeginsel dient te worden vernietigd. De Raad is evenmin tot de conclusie kunnen komen dat besluit 1 onzorgvuldig is voorbereid. Het hoger beroep kan dan ook in zoverre niet slagen en de uitspraak van de rechtbank voorzover deze betrekking heeft op besluit 1 komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Besluiten 2 en 3.
Met verwijzing naar haar oordeel over besluit 1 constaterend dat appellant van 4 april 1996 tot 4 november 1996 onverschuldigd arbeidsongeschiktheidsuitkeringen waren uitbetaald, heeft de rechtbank ten aanzien van de periode van
22 april 1996 tot 1 augustus 1996 gedaagdes standpunt dat appellant niet heeft voldaan aan de op hem rustende mededelingsverplichting onderschreven. Dit betekent dat in die periode de onverschuldigde betalingen door toedoen van appellant zijn geschied. De rechtbank heeft het onvoldoende aannemelijk geacht dat appellant gedaagde bij brief van 6 april 1996 van zijn werkhervatting op de hoogte heeft gesteld en zij heeft het ook in dit kader op hogerbedoelde gedragslijn gebaseerde beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel verworpen.
De Raad is van oordeel dat de rechtbank terecht gedaagdes standpunt dat sprake is van toedoen door appellant heeft gevolgd. Voor de Raad staat vast dat appellant niet onverwijld aan gedaagde heeft doorgegeven dat hij inkomsten uit arbeid zou gaan verwerven. De Raad is van oordeel dat appellant op geen enkele wijze heeft aangetoond dat hij voor december 1996 en wel in het bijzonder op 6 april 1996 aan gedaagde heeft meegedeeld dat hij inkomen uit arbeid ging verwerven. De bij aanvang van appellants dienstverband gedane melding van zijn werkgever aan gedaagde kan volgens vaste jurisprudentie niet als melding van appellant worden aangemerkt. Wat betreft appellants beroep op het vertrouwensbeginsel verwijst de Raad naar hetgeen hij daarover bij besluit 1 heeft overwogen. Naar het oordeel van de Raad was gedaagde dan ook bevoegd de van 22 april 1996 tot 1 augustus 1996 onverschuldigd betaalde uitkering van appellant terug te vorderen op de grond dat die betaling door toedoen van appellant had plaatsgevonden. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat gedaagde in redelijkheid van deze bevoegdheid geen gebruik heeft kunnen maken.
Over de periode van 1 augustus 1996 tot 4 november 1996 was gedaagde gelet op de per 1 augustus 1996 van kracht geworden terugvorderingsbepalingen verplicht tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering over te gaan. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding besluit 3 te vernietigen. De aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op de besluiten 2 en 3 komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
Besluit 5
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit 5 ongegrond verklaard.
Zij heeft daartoe overwogen dat appellant tegen dit besluit geen specifieke grieven heeft aangevoerd anders dan dat van onverschuldigde betaling geen sprake was en dat indien zulks wel het geval zou zijn het teruggevorderde bedrag lager zou zijn. Naar het oordeel van de rechtbank treffen die grieven gelet op hetgeen de rechtbank over de besluiten 1 tot en met 3 had overwogen geen doel.
In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn geen zelfstandige grieven tegen besluit 5 vervat. De Raad ziet onvoldoende grond om te oordelen dat het oordeel van de rechtbank over besluit 5 niet kan worden gevolgd. De aangevallen uitspraak komt in zoverre dan ook voor bevestiging in aanmerking.
Besluiten 4 en 6
Gedaagde heeft bij besluit 4 aan appellant meegedeeld dat met toepassing van de artikelen 16 en/of 19 van de AAW en 25 en/of 28 van de WAO op de hem toegekende uitkering ingevolge de WAO over de periode van 1 april 1997 tot 22 juli 1997 een sanctie wordt toegepast van 30% omdat appellant de mededelingsverplichting heeft geschonden. Bij besluit 6 heeft gedaagde aan appellant met toepassing van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder d, van de AAW, juncto artikel 16, eerste lid, van de AAW, en artikel 28, eerste lid, aanhef en onder d, van de WAO, juncto artikel 25, eerste lid, van de WAO wegens dezelfde overtreding een boete opgelegd van f 600,-.
In aanmerking genomen hetgeen de Raad hiervoor ten aanzien van de besluiten 2 en 3 heeft overwogen staat vast dat appellant de mededelingsverplichting neergelegd in de artikelen 78 van de AAW en 80 van de WAO heeft geschonden. Gelet op deze overtreding was appellant ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder d, van de AAW, juncto artikel 16, eerste lid, van de AAW, en artikel 28, eerste lid, aanhef en onder d, van de WAO juncto artikel 25, eerste lid, van de WAO - zoals die artikelen luidden tot
1 augustus 1996 - bevoegd appellant tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk uitkering te weigeren. Gebruikmakend van deze bevoegdheid heeft gedaagde de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant over de periode van 1 april 1997 tot
22 juli 1997 gekort met 30%.
Anders dan appellant is de Raad niet tot de conclusie kunnen komen dat besluit 4 onzorgvuldig is voorbereid. Aangezien de Raad ook overigens niet is gebleken dat gedaagde met het opleggen van vorenvermelde sanctie enige rechtsregel heeft geschonden, komt de aangevallen uitspraak, waarbij appellants beroep tegen besluit 4 ongegrond is verklaard, in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
Met betrekking tot het beroep van appellant tegen de door de rechtbank uitgesproken ongegrondverklaring van zijn beroep tegen besluit 6 ziet de Raad zich in de eerste plaats gesteld voor de vraag of appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat terzake van de schending van de mededelingenplicht door appellant vanaf 1 augustus 1996 de Wet Boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid (Stb. 1996, 248, hierna: Wet boeten) van toepassing was.
Artikel XVI van de Wet boeten bepaalt - voorzover hier van belang - dat in de bevoegdheid van gedaagde tot weigering van uitkering wegens gedragingen die hebben plaatsgevonden vóór de datum van inwerkingtreding van de Wet boeten geen wijziging wordt gebracht.
In het onderhavige geval moet worden vastgesteld dat de betrokken overtreding van de artikelen 78 van de AAW en 80 van de WAO heeft plaatsgevonden in april 1996 doordat appellant heeft nagelaten onverwijld mededeling te doen van zijn werkhervatting en de daaruit ontvangen inkomsten. In aanmerking genomen dat deze overtreding in april 1996, na het verstrijken van de termijn waarbinnen nog kon worden gesproken van het 'onverwijld' gedaan hebben van bedoelde mededeling, niet meer kon worden geredresseerd, is de Raad van oordeel dat het hier niet gaat om een gedraging die na
1 augustus 1996 doorloopt.
Op grond van het vorenoverwogene moet worden geconstateerd dat gedaagde in het onderhavige geval slechts bevoegd was toepassing te geven aan de hem vóór het in werking treden van de Wet boeten toekomende bevoegdheid tot weigering van de uitkering. Besluit 6 komt dan ook voor vernietiging in aanmerking omdat gedaagde zijn sanctiebevoegdheid ten onrechte op artikel XII van de Wet boeten heeft gebaseerd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op besluit 6 niet in stand kan blijven en dat besluit 6 alsnog dient te worden vernietigd.
De Raad ziet in het voorgaande aanleiding om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot f 710,- aan kosten wegens aan appellant in eerste aanleg en een bedrag groot f 1.420,- aan appellant in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
Al het vorenstaande leidt tot de slotsom dat moet worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover betrekking hebbend op het besluit van
18 maart 1997;
Verklaart het inleidend beroep van appellant tegen het besluit van 18 maart 1997 alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van f 710,- en in hoger beroep tot een bedrag van f 1.420,-;
Verstaat dat appellant aan gedaagde het ten aanzien van het besluit van 18 maart 1997 in eerste aanleg en het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal f 215,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
19 september 2001.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.
PK