ECLI:NL:CRVB:2001:AD3850

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/5753 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van het Landelijk instituut sociale verzekeringen inzake schadevergoeding en vervoersvoorzieningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante A. tegen het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) over een besluit van 17 april 1996, waarin een schadevergoeding werd toegekend voor gederfde onregelmatigheidstoeslag en andere kosten, maar waarin een vergoeding voor inkomensschade en immateriële schade werd geweigerd. Appellante, die wegens heupklachten volledig rolstoelgebonden is, had eerder een taxivergoeding voor woon-werkverkeer ontvangen, maar deze was ingetrokken op basis van een besluit van 23 december 1992. De rechtbank te 's-Gravenhage had het beroep tegen het besluit van Lisv ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 26 september 2000 werd duidelijk dat het onderzoek niet volledig was, en de zaak werd aangehouden voor nader beraad. De Raad voor de Rechtspraak heeft uiteindelijk geoordeeld dat de beslissing van het Lisv als primair besluit moet worden aangemerkt en dat er geen causaal verband bestaat tussen de gestelde inkomensschade en de beëindiging van de taxivergoeding. De Raad concludeert dat de immateriële schade niet aannemelijk is gemaakt en dat de kosten van rechtsbijstand niet verder vergoed hoeven te worden dan al was gedaan. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om verwijzing naar de burgerlijke rechter af.

Uitspraak

98/5753 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A.], wonende te [B.], appellante,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij brief van 17 april 1996 heeft gedaagde aan appellante kennis gegeven van de beslissing haar een vergoeding toe te kennen van in totaal f 9.842,34 voor gederfde onregelmatigheidstoeslag, sollicitatiekosten, telefoonkosten, energiekosten en extra rentekosten in verband met een persoonlijk krediet. Voorts is daarbij kennis gegeven van de beslissing nader te specificeren kosten van rechtsbijstand te vergoeden op basis van een uurtarief van f 280,--. Gedaagde heeft bij die beslissing geweigerd een vergoeding toe te kennen voor inkomensschade ten gevolge van een gebroken carrièreopbouw en voor immateriële schade.
Gedaagde heeft het bezwaar tegen deze beslissing bij het bestreden besluit van 9 januari 1997 ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft het beroep tegen dit besluit bij de aangevallen uitspraak van 15 juni 1998 ongegrond verklaard. Naar die uitspraak wordt hierbij verwezen.
Namens appellante is mr. M.L. Sandberg-Crommelin, advocaat te 's-Gravenhage op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 september 2000. Appellante is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Sandberg-Crommelin voornoemd. Voor gedaagde is daar verschenen mr.W.A. Prins, werkzaam bij GAK Nederland B.V.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest en is de zaak voor nader beraad aangehouden. Met toestemming van partijen als bedoeld in artikel 57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak ontleent de Raad de volgende - door partijen niet betwiste - feiten en omstandigheden.
Appellante, wegens heupklachten volledig rolstoelgebonden, is op 15 januari 1989 als telefoniste/informatrice in dienst getreden bij [X.] B.V. (verder: de werkgever). Met ingang van 1 februari 1991 is zij bevorderd tot manager van een 008-unit, standplaats Den Haag. Aan deze functie is salarisschaal 7 verbonden. Appellante woont sedert 1990 in [B.].
Gedaagde heeft aan appellante met ingang van 15 januari 1989 op grond van artikel 57 (oud) van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) een vervoersvoorziening toegekend in de vorm van een volledige taxivergoeding voor het woon/werkverkeer.
Bij besluit van 23 december 1992 heeft gedaagde die voorziening met ingang van 18 maart 1993 ingetrokken. Hij heeft daartoe overwogen dat het bruto gezinsinkomen van appellante de in dat jaar geldende inkomensgrens van f 51.521,40 overschreed. Tegen dat besluit is geen beroep ingesteld.
Appellante heeft vervolgens getracht met het openbaar vervoer naar haar werk te reizen. Dat is in de praktijk niet haalbaar gebleken. Daarop heeft de werkgever - vrijwillig en uitdrukkelijk onder voorbehoud van tijdelijkheid - besloten de kosten van het woon/werkverkeer per taxi voorlopig voor zijn rekening te nemen.
Appellante heeft zich op 21 oktober 1993 ziek gemeld wegens astmaklachten. Zij is daarvoor op 26 oktober 1993 opgenomen in het ziekenhuis. De werkgever heeft in het najaar van 1993 aangegeven dat hij wilde stoppen met de vrijwillige taxikosten-vergoeding. Appellante heeft vervolgens te kennen gegeven dat zij in dat geval het werk niet meer zou kunnen bereiken. Voor de werkgever is de ontstane situatie aanleiding geweest om het voornemen kenbaar te maken de arbeidsovereenkomst met appellante met ingang van 1 april 1994 te ontbinden.
Appellante heeft in november 1993 rechtshulp van een advocaat ingeroepen. Dit heeft er onder meer toe geleid dat gedaagde namens appellante bij brief van 22 november 1993 is verzocht haar in aanmerking te brengen voor een bruikleenauto.
Beslissende op die aanvraag heeft gedaagde aan appellante bij primair besluit van 27 januari 1994 op grond van artikel 57 (oud) van de AAW met ingang van 31 januari 1994 een taxikostenvergoeding toegekend ten behoeve van woon/werkverkeer onder aftrek van een eigen bijdrage van f 0,65 per kilometer.
Gedaagde heeft het bezwaar van appellante tegen de ingangsdatum van dit besluit bij besluit op bezwaar van 8 juli 1994 ongegrond verklaard.
De rechtbank te 's-Gravenhage heeft het beroep tegen laatstgenoemd besluit bij uitspraak van 28 april 1995 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en gedaagde veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. Zij heeft daarbij overwogen dat de toegekende vervoersvoorziening had moeten ingaan op 18 maart 1993. Gedaagde heeft bij brief van 16 juni 1995 meegedeeld dat besloten is in deze uitspraak te berusten. Aangezien appellante ook heeft berust heeft deze uitspraak kracht van gewijsde gekregen.
Na kennisneming van het besluit van gedaagde van 27 januari 1994 om appellante met ingang van 31 januari 1994 een vervoersvoorziening toe te kennen heeft de werkgever afgezien zijn voornemen tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met appellante ten uitvoer te leggen. Appellante heeft echter niet kunnen hervatten in haar functie als unit-manager aangezien vooruitlopende op het voornemen haar te ontslaan reeds een ander in haar plaats was benoemd. Met ingang van 31 januari 1994 is zij - naar kennelijke tevredenheid van de werkgever - diverse andere functies gaan vervullen. Appellante is in januari 1996 gepromoveerd naar salarisschaal 8, in december 1996 naar schaal 9, in januari 1998 naar schaal 10 en in januari 2000 naar schaal 11.
Appellante heeft bij brief van 20 juni 1995 verzocht om vergoeding van de beweerdelijk door haar geleden schade tengevolge van het intrekken van de taxikostenvergoeding per 18 maart 1993 en het niet (tijdig) per die datum toekennen van een vervoersvergoeding naar de maatstaven van het besluit van 27 januari 1994. Partijen hebben in het kader van hun onderhandelingen over de schaderegeling verschillende malen schriftelijk standpunten gewisseld, daaronder begrepen een brief van gedaagde van 19 januari 1996.
Bij brief van 17 april 1996 heeft gedaagde aan appellante kennis gegeven van de beslissing haar een vergoeding toe te kennen van in totaal f 9.842,34 voor gederfde onregelmatigheidstoeslag, sollicitatiekosten, telefoonkosten, energiekosten en extra rentekosten in verband met een persoonlijk krediet. Voorts is daarbij kennis gegeven van de beslissing nader te specificeren kosten van rechtsbijstand te vergoeden op basis van een uurtarief van f 280,--. Gedaagde heeft bij die beslissing geweigerd een vergoeding toe te kennen voor inkomensschade ten gevolge van een gebroken carrièreopbouw en voor immateriële schade.
Appellante is van dat besluit rechtstreeks in beroep gekomen. De rechtbank heeft het beroepschrift ter behandeling als bezwaarschrift doorgezonden naar gedaagde.
Gedaagde heeft het bezwaar tegen het besluit van 17 april 1996 bij het bestreden besluit van 9 januari 1997 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Zij heeft daarbij overwogen dat het standpunt van appellante dat het besluit van 17 april 1996 beschouwd moet worden als een besluit op bezwaar dient te worden verworpen aangezien het verloop van de door gedaagde gevolgde procedure en de onderlinge correspondentie erop wijzen dat gedaagde met dat besluit niet heeft beoogd een eerder besluit te heroverwegen.
Voorts heeft zij in die uitspraak overwogen dat uit de brief van gedaagde van 16 juni 1995 volgt dat gedaagde de onrechtmatigheid van zijn besluit van 23 december 1992, waarbij de vervoersvoorziening van appellante met ingang van
18 maart 1993 is beëindigd zonder aansluitende toekenning van een taxivergoeding onder aftrek van het verreden aantal kilometers vermenigvuldigd met f 0,65, heeft erkend. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval de onrechtmatigheid van het besluit van 23 december 1992 en de toerekening ervan aan gedaagde vast.
Met betrekking tot de inkomensschade die appellante stelt te hebben geleden als gevolg van haar carrièrebreuk heeft de rechtbank geoordeeld dat voor deze schade geen vergoeding kan worden toegewezen aangezien oorzakelijk verband tussen de beëindiging van de vervoersvoorziening en het mislopen van promoties ontbreekt.
Aangaande de immateriële schade heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij zodanig onder de beëindiging van de vervoersvoorziening heeft geleden dat sprake is van geestelijk leed dat kan worden beschouwd als een aantasting van haar persoon.
De rechtbank heeft ten aanzien van de gevorderde kosten van rechtsbijstand geoordeeld dat gedaagde appellante niet tekort heeft gedaan door haar een vergoeding van f 15.330,-- toe te kennen voor de door haar gemachtigde verleende rechtsbijstand in de zaak tegen gedaagde. Zij heeft daarbij in aanmerking genomen dat gedaagde de urenspecificatie van deze gemachtigde - 54,75 uur - ongewijzigd heeft overgenomen en dat het door gedaagde aangehouden uurtarief van
f 280,-- per uur niet onredelijk moet worden geacht aangezien dit overeenkomt met het basisuurtarief van de Nederlandse Orde van Advocaten. Met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand drukkende op het geschil tussen appellante en haar werkgever heeft de rechtbank geoordeeld dat geen causaal verband kan worden aangenomen.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank het besluit van 17 april 1996 ten onrechte heeft aangemerkt als primair besluit aangezien daarin wordt teruggekomen van een afwijzing in een eerdere brief van gedaagde.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van de Raad volgt dat uitsluitend nog in geding zijn de inkomensschade tengevolge van de gestelde carrièrebreuk, de immateriële schade en de vergoeding voor proceskosten.
Appellante heeft bestreden het oordeel van de rechtbank dat causaal verband ontbreekt tussen het nalatige handelen van gedaagde en de door appellante gestelde inkomens-schade. Aangevoerd is dat indien aanstonds de juiste voorziening woon/werkverkeer zou zijn toegekend geen carrièrebreuk was opgetreden. Voorts heeft appellante betwist dat de carrièrebreuk in overwegende mate moet worden toegeschreven aan een negatieve loopbaantest die zij in 1995 heeft afgelegd. Appellante heeft met betrekking tot de gestelde immateriële schade aangevoerd dat in haar geval sprake is van een onterechte jarenlange aantasting van haar persoon. Dat haar stelling dat sprake is van letsel niet kan worden aangetoond door middel van bewijsstukken mag naar haar mening niet tegen haar werken.
Met betrekking tot de proceskosten stelt appellante zich op het standpunt dat alle door haar gemaakte kosten van rechtsbijstand - met inbegrip van de onderhavige procedure in eerste aanleg en in hoger beroep - door gedaagde tegen de werkelijke kostprijs dienen te worden vergoed aangezien zij uitsluitend zijn veroorzaakt door onrechtmatig handelen van gedaagde. Appellante heeft deze kosten tot en met het hoger beroep begroot op 130 uur tegen een tarief van f 300,-- exclusief B.T.W. per uur. Met betrekking tot de kosten van de voorprocedure heeft appellante aangevoerd dat zij tegen de achtergrond van het indertijd onduidelijk zijn van de vraag welke rechter bevoegd is van een daarop betrekking hebbend geschil kennis te nemen, ervoor gekozen heeft haar vordering aanhangig te maken via het bestuursrechtelijke traject. Was zij bekend geweest met de uitkomst van het arrest van de Hoge Raad van 17 december 1999 dan zou zij ongetwijfeld hebben geopteerd voor een rechtsgang bij de burgerlijke rechter. Indien de Raad wenst vast te houden aan zijn terughoudende jurisprudentie met betrekking tot de vergoeding van op de voorprocedure drukkende proceskosten dan verzoekt zij de zaak te verwijzen naar de burgerlijke rechter.
Gedaagde heeft in hoger beroep gepersisteerd bij zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt.
De Raad overweegt het volgende.
Het bestreden besluit
De Raad is, evenals de rechtbank van oordeel, dat de beslissing van gedaagde van 17 april 1996 moet worden aangemerkt als een primair besluit. Hij is van oordeel dat de rechtbank het tegen dat besluit gerichte beroepschrift terecht ter behandeling als bezwaarschrift heeft doorgezonden aan gedaagde. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat uit de tussen partijen gevoerde correspondentie blijkt dat zij in onderhandeling waren over de schadevergoeding en dat gedaagde eerst ten tijde van het nemen van dat besluit de beschikking had over de gegevens die appellante blijkens de brief van gedaagde van 19 januari 1996 nog moest verstrekken. Hieruit volgt tevens dat het besluit op bezwaar van 9 januari 1997 moet worden aangemerkt als het thans bestreden besluit.
Inkomensschade in verband met carrièrebreuk
De Raad stelt voorop dat de bestuursrechter voor de beoordeling van de vraag of aanspraak bestaat op schadevergoeding terzake van een onrechtmatig besluit zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijk schadevergoedingrecht.
In het civiele recht geldt dat met de vernietiging van een besluit door de bestuursrechter de onrechtmatigheid van het nemen en handhaven van dat besluit en - in beginsel - de toerekening ervan aan het bestuursorgaan dat dit besluit genomen heeft, is komen vast te staan. Hetzelfde geldt wanneer uit gedragingen van het bestuursorgaan kan worden afgeleid dat dit de onrechtmatigheid van een besluit erkent.
De Raad stelt op grond van de gedingstukken vast dat gedaagde erkent dat het besluit van 23 december 1992 onrechtmatig is doordat bij dat besluit de vervoersvoorziening van appellante is ingetrokken zonder daarvoor gelijktijdig een taxivergoeding onder aftrek van f 0,65 per kilometer in de plaats te stellen. Daarmee is naar 's Raads oordeel de onrechtmatigheid van dat besluit en de toerekening ervan aan gedaagde gegeven.
In het civiele recht geldt voorts dat voor vergoeding slechts in aanmerking komt schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de aangesprokene berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van die gebeurtenis kan worden toegerekend.
In het kader van de beoordeling van de gegrondheid van een beroep gericht tegen een zogeheten zelfstandig schadebesluit betekent dit dat moet komen vast te staan dat de gestelde schade in zodanig verband staat met het onrechtmatige besluit dat deze het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kan worden toegerekend. Bij de beoordeling of toegerekend moet worden acht de Raad de aard en de strekking van het onrechtmatige besluit een relevante factor. De Raad wijst er daarbij op dat de omstandigheid dat slechts schade die het gevolg is van het onrechtmatige besluit voor vergoeding in aanmerking kan komen, de mogelijkheid onverlet laat om een rechtsvordering die zijn grond vindt in een ander handelen of nalaten van het bestuursorgaan dan het nemen en handhaven van het als onrechtmatig erkende besluit aanhangig te maken bij de burgerlijke rechter. De Raad verwijst hiervoor naar zijn uitspraak van 7 april 1999, gepubliceerd in JB 1999/124.
In het onderhavige geval ziet de Raad zich derhalve geplaatst voor de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat relevant causaal verband ontbreekt tussen de door appellante gestelde schade en het nemen en handhaven van het besluit van 23 december 1992.
Dienaangaande is de Raad, op grond van de in dit geding ter beschikking staande gegevens van oordeel dat de door appellante met een carrièrebreuk in verband gebrachte gestelde inkomensschade vooral voortvloeit uit de omstandigheid dat de werkgever eind 1993/begin 1994 voornemens is geweest om de met appellante bestaande dienstbetrekking per
1 april 1994 door middel van ontbinding te beëindigen. Dit voornemen vond zijn oorzaak in een samenstel van factoren, namelijk enerzijds in de beslissing van die werkgever om de door hem vrijwillig, uitdrukkelijk ten titel van tijdelijkheid, uitbetaalde taxivergoeding niet langer te continueren en anderzijds in het feit dat appellante jegens hem te kennen had gegeven dat zij in dat geval niet langer in staat was om haar werk te bereiken. De Raad acht hierbij van belang dat, naar namens appellante ter zitting van de Raad is verklaard, appellante en haar werkgever de procedure die moest leiden tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op basis van overeenstemming hebben beëindigd nadat gedaagde alsnog een beperkte taxivergoeding had toegekend, de werkgever zich bereid heeft verklaard de op die zaak betrekking hebbende kosten van rechtsbijstand van appellante te vergoeden en appellante omwille van de verstandhouding met de werkgever ervan heeft afgezien jegens die werkgever een vergoeding te bedingen voor de gestelde gebroken carrièreopbouw. Hoewel de Raad begrip heeft voor de niet gemakkelijke situatie waarin appellante heeft verkeerd, ziet hij daarin onder de omstandigheden van het onderhavige geval onvoldoende reden om wel een relevant causaal verband aan te nemen tussen de gestelde inkomensderving en het door gedaagde als onrechtmatig erkende besluit van 23 december 1992.
Het vorenstaande voert de Raad tot de conclusie dat in het onderhavige geval niet kan worden staande gehouden dat de gestelde inkomensderving wegens gebroken carrière in een zodanig verband staat met het onrechtmatige besluit van
23 december 1992, dat deze aan gedaagde, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit moet worden toegerekend.
Immateriële schade
Inzake de gestelde immateriële schade overweegt de Raad het volgende.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 16 april 1996, gepubliceerd in JB 1996/117, kan geestelijk leed van een benadeelde onder omstandigheden worden aangemerkt als een aantasting van zijn persoon, die recht geeft op vergoeding van immateriële schade. Daarvan zal echter niet snel sprake zijn. Uit de geschiedenis van totstandkoming van artikel 6:106 van het BW moet immers worden afgeleid dat de wetgever hier het oog heeft gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer als ook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Voorts moet worden bedacht overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 13 januari 1995, gepubliceerd in NJ 1997/366, dat in gevallen als het onderhavige in de regel wel sprake zal zijn van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit. Naar het oordeel van de Raad is appellante er echter niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij zodanig onder het besluit van gedaagde van 23 december 1992 heeft geleden dat sprake is van geestelijk letsel dat kan worden aangemerkt als een aantasting van de persoon in de zin van artikel 6:106 van het BW. Ook in hoger beroep zijn geen medische verklaringen ingezonden waaruit blijkt dat bij appellante sprake is (geweest) van geestelijk letsel als bedoeld.
Proceskosten
Met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand die appellante vergoed wil zien stelt de Raad op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van de Raad vast dat de vordering van appellante geen betrekking heeft op de kosten van rechtsbijstand die appellante heeft gemaakt in verband met de zaak tegen de werkgever.
Appellante claimt vergoeding van de werkelijke kosten van rechtsbijstand gemaakt in verband met de zaak tegen gedaagde, welke kosten tot en met het onderhavige hoger beroep begroot worden op 130 uur tegen een tarief van f 300,-- exclusief B.T.W. per uur.
De Raad stelt vast dat gedaagde op grond van het bestreden besluit aan appellante heeft vergoed 54,75 uur rechtsbijstand tegen een tarief van f 280,-- per uur, te weten in totaal f 15.330,--.
De Raad dient derhalve de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit in zoverre in rechte stand houdt.
De Raad stelt voorop dat artikel 8:75 van de Awb een limitatief exclusieve regeling inhoudt voor de vergoeding van proceskosten die drukken op de fase van beroep en hoger beroep bij de bestuursrechter. Deze regeling houdt in dat de op deze fase drukkende proceskosten, ongeacht de werkelijke hoogte ervan, vergoed worden volgens een forfaitair bedrag. Voor vergoeding van het meerdere biedt artikel 8:75 van de Awb geen grondslag en - gezien de bedoeling van de wetgever - evenmin artikel 8:73 van de Awb of, op grond van ongeschreven recht, een zelfstandig schadebesluit.
Hiervan uitgaande stelt de Raad vast dat appellante terzake van (de gevolgen van) de ingetrokken vervoersvoorziening twee beroepsprocedures heeft gevoerd bij de bestuursrechter.
Met betrekking tot het beroep tegen het besluit van 8 juli 1994 dat geleid heeft tot de uitspraak van de rechtbank van 28 april 1995 overweegt de Raad dat gedaagde bij die uitspraak op grond van artikel 8:75 van de Awb is veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van f 1.420,--. Tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld zodat deze gezag van gewijsde heeft gekregen. Gezien het exclusieve karakter van artikel 8:75 kan het meerdere naar 's Raads oordeel niet worden verkregen via een verzoek om een zelfstandig schadebesluit te nemen.
Met betrekking tot de tweede beroepsprocedure, te weten het onderhavige schadevergoedingsgeding, stelt de Raad vast dat het bestreden besluit geen betrekking heeft op de kosten van rechtsbijstand van die procedure. Appellante heeft immers verzocht om vergoeding van nader te specificeren kosten van rechtsbijstand terwijl voorafgaande aan het bestreden besluit op bezwaar van 9 januari 1997 geen specificatie is ingediend van kosten die drukken op het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij deze Raad. Een beoordeling van de vraag of aanspraak bestaat op deze kosten gaat derhalve het onderhavige geding te buiten.
De Raad stelt voorts vast dat twee bezwaarprocedures zijn gevoerd. Bij besluit van 8 juli 1994 is het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit van 27 januari 1994 ongegrond verklaard. Bij besluit van 9 januari 1997 is het bezwaar tegen het primaire besluit van 17 april 1996 ongegrond verklaard.
Voor zover appellante beoogd heeft vergoeding van de op deze procedures drukkende proceskosten te verkrijgen overweegt de Raad dat uit zijn vaste jurisprudentie voortvloeit dat de vraag moet worden beantwoord of de desbetreffende primaire besluiten van gedaagde dermate ernstige gebreken vertonen dat gezegd moet worden dat gedaagde "tegen beter weten in" een onrechtmatig besluit heeft genomen.
De Raad is van oordeel dat voor een bevestigend antwoord op deze vraag geen aanknopingspunt kan worden gevonden.
Hieruit volgt dat appellante met het bestreden besluit, waarbij haar een vergoeding voor kosten van rechtsbijstand is toegekend ten bedrage van f 15.330,-- niet is tekort gedaan.
De Raad wijst het verzoek van appellante om verwijzing van de zaak naar de burgerlijke rechter af aangezien het bepaalde in artikel 8:71 van de Awb daarvoor geen ruimte biedt. Daarbij is in aanmerking genomen dat het tot het bestreden besluit geleid hebbende verzoek om schadevergoeding geen vordering betreft die, zoals dat artikel bepaalt, uitsluitend bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht gezien het vorenstaande geen termen aanwezig voor veroordeling van gedaagde tot vergoeding van in verband met het onderhavige beroep gemaakte proceskosten op grond van artikel 8:75 van de Awb .
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2001.
(get.) M.I. 't Hooft.
(get.) A.H. Huls.
BvW/148