01/2471 NABW-VV
01/1845 NABW
DE PRESIDENT VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
in de hoofdzaak, als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van die wet in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verzoeker,
[A.], wonende te [B.], gedaagde.
Verzoeker heeft op de in het beroepschrift vervatte gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Utrecht op 23 februari 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij datzelfde geschrift is verzocht om toepassing van het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verzoeker heeft nadere stukken ingezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting op 26 juni 2001, waar voor verzoeker is verschenen mr. C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat te Arnhem.
Ingevolge het bepaalde in artikel 18 en artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de president van de rechtbank als omschreven in artikel 18 van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de president van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:86 van de Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat de president van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De president is van oordeel dat na de behandeling van het verzoek ter zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en acht termen aanwezig om in de hoofdzaak onmiddellijk uitspraak te doen.
Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de president het volgende.
Gedaagde, geboren in 1967, heeft vanaf 1991 tot en met augustus 1997 als voltijdstudent psychologie gestudeerd aan de [X.] ([X.]). Van maart 1998 tot en met augustus 1998 en van maart 1999 tot en met augustus 1999 volgde hij als deeltijd-student deze studie aan de [X.].
De inschrijving als deeltijdstudent in 1998 en 1999 was bij verzoeker, die gedaagde vanaf 24 december 1997 een bijstandsuitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) verstrekte, niet bekend. De studieactiviteiten van gedaagde als deeltijdstudent psychologie in 1998 werden gemeld in een bezwaarschrift van 24 januari 1999 naar aanleiding van een besluit tot verlaging van gedaagdes uitkering wegens onvoldoende sollicitatie-activiteiten.
De herinschrijving van gedaagde als deeltijdstudent per 1 maart 1999 werd gemeld tijdens een in april 1999 verricht heronderzoek. Verzoeker heeft daarop gedaagdes recht op bijstand opgeschort vanaf 1 maart 1999 en gedaagde een termijn gesteld voor het verstrekken van een copie collegekaart of inschrijvingsbewijs als student aan de [X.]. Gedaagde heeft die informatie binnen de gestelde termijn alsnog aan verzoeker verstrekt.
Vervolgens heeft verzoeker bij besluit van 3 juni 1999 gedaagdes bijstandsuitkering per 1 maart 1999 ingetrokken op grond van artikel 9, tweede lid aanhef en onder a (bedoeld is: b), van de Abw en die uitkering over de periode van 1 maart 1999 tot en met 30 april 1999 teruggevorderd met toepassing van artikel 81, eerste lid, van die wet.
Bij besluit van 23 augustus 1999 heeft verzoeker na gemaakt bezwaar de grondslag van het intrekkingsbesluit per 1 maart 1999 gewijzigd in artikel 9, tweede lid aanhef en onder c, van de Abw en het terugvorderingsbesluit gehandhaafd.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 23 augustus 1999 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en beslissingen gegeven inzake de vergoeding van wettelijke rente, proceskosten en griffierecht. Naar het oordeel van de rechtbank is ten onrechte op grond van artikel 9, tweede lid aanhef en onder c, van de Abw het recht op bijstand ingetrokken en tot terugvordering overgegaan.
Verzoeker heeft dit oordeel in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De president stelt eerst vast dat in de aangevallen uitspraak terecht tot uitgangspunt is gekozen dat objectieve, dan wel objectiveerbare gegevens betreffende de studielast van
de studie in concreto (inclusief eventueel verleende vrijstellingen) van de betrokken onderwijsinstelling bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of de betrokkene een persoon is als bedoeld in artikel 9, tweede lid aanhef en onder c, van de Abw (zie onder meer 's Raads uitspraken, gepubliceerd in JABW 1999/113 en USZ 2000/19).
Niet te controleren informatie van de student zelf omtrent de hoeveelheid tijd die hij aan de studie besteedt of besteed heeft is in dit kader niet beslissend. Evenmin is beslissend de omstandigheid dat de student er voor kiest of gekozen heeft om het studieprogramma en de te behalen studiepunten over een langere tijd te spreiden (zie ook 's Raads uitspraak, gepubliceerd in RSV 2001/140).
Anders dan de rechtbank kent de president evenmin doorslaggevende betekenis toe aan de door gedaagdes gemachtigde aan de rechtbank overgelegde verklaring van 6 oktober 1999 van een studieadviseur van de faculteit Sociale Wetenschappen van de [X.]. Die verklaring, die slechts laat zien wat het aantal studiepunten en de studiebelasting is van één vak waarin gedaagde op 27 augustus 1999 een tentamen heeft gedaan, biedt geen deugdelijke basis om te oordelen dat ten aanzien van gedaagde ten onrechte toepassing is gegeven aan artikel 9, tweede lid aanhef en onder c, van de Abw.
Er zijn echter andere redenen waarom het bestreden besluit niet in stand kan worden gelaten.
De president stelt daartoe eerst vast dat gedaagde in bezwaar niet de gelegenheid is geboden om op de eerst na afloop van de hoorzitting door de [X.] aan verzoeker verstrekte informatie omtrent de studiebelasting van de deeltijdstudie psychologie te reageren. De gemachtigde van gedaagde heeft in beroep als grief aangevoerd dat door verzoeker artikel 7:9 van de Awb is geschonden. Deze grief treft doel, omdat juist die informatie van aanmerkelijk belang was voor de op het bezwaar te nemen beslissing.
Met betrekking tot het besluit tot terugvordering van bijstand over de periode van 1 maart 1999 tot en met 30 april 1999 stelt de president voorts vast dat dit besluit gebaseerd is op artikel 81, eerste lid, van de Abw zoals deze bepaling luidt sedert 1 juli 1997. Er ontbreekt echter een besluit dat nodig is om dat artikel toe te kunnen passen. Dat kan zijn een besluit gegrond op de artikelen 14 of 69, derde of vierde lid, van die wet. Het terugvorderingsbesluit komt dan ook wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking.
Nu de vernietiging van het bestreden besluit op geheel andere gronden berust dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gebezigd, zal de president deze uitspraak vernietigen behoudens voorzover daarin omtrent de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht in eerste aanleg is beslist, het bestreden besluit vernietigen en voorts doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen.
Verzoeker zal ter zake van de intrekking en de terugvordering een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen. Met het oog op dat nieuwe besluit geeft de president nog enkele aanwijzingen.
Wat de intrekking van het recht op uitkering per 1 maart 1999 aangaat, kan gedaagde zich alsnog de basis voor de terugvordering verschaffen door toepassing te geven aan artikel 69, derde lid aanhef en onder a, van de Abw, in verbinding met artikel 9, tweede lid aanhef en onder c, van de Abw.
Daarbij kan uitgangspunt zijn dat in casu laatstgenoemde bepaling toepasselijk is, omdat zowel uit de in bezwaar als in hoger beroep vanwege de [X.] aan verzoeker verstrekte informatie naar voren komt dat de deeltijdstudie psychologie een volwaardige studie is, opgebouwd uit een propedeuse en een doctoraalfase, met een cursusduur van zeven jaar en een studiebelasting van meer dan 19 uren per week. Gesteld nog gebleken is dat in het geval van gedaagde sprake is geweest van verkorting van de studieduur wegens verleende vrijstellingen. Met dit besluit zal aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw kunnen worden voldaan.
Aangezien uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak is er geen grond om enigerlei voorlopige voorziening te treffen en wordt het verzoek afgewezen.
Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb acht de president ten slotte termen aanwezig. Deze kosten worden begroot op f 710,-- wegens aan gedaagde verleende rechtsbijstand.
De president van de Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarbij omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht in eerste aanleg is beslist;
Verklaart het inleidend beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat verzoeker een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen;
Veroordeelt verzoeker in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag groot f 710,--, te betalen door de gemeente Utrecht;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af;
Bepaalt dat het door verzoeker betaalde griffierecht van f 675,-- wordt terugbetaald door de griffier van de Raad.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als president, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2001.
(get.) G.A.J. van den Hurk.