[A.], handelend onder de naam [X.], wonende te [B.], appellant,
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 4 november 1997 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen de weigering hem een zelfstandigheidsverklaring te verstrekken.
De Arrondissementsrechtbank te Rotterdam heeft bij uitspraak van 18 oktober 1999 het namens appellant tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, hetgeen in dit geval inhoudt dat het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk wordt verklaard, gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant en bepaald dat gedaagde het door appellant betaalde griffierecht vergoedt.
Appellant is bij gemachtigde mr. H. Bedee, advocaat te Barendrecht, op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 19 juni 2000, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 juni 2001, waar voor appellant is verschenen
mr. W. Hovingh, advocaat te Barendrecht, en waar voor gedaagde is verschenen mr. J.M. van Bezu, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
De Raad stelt voorop dat hij in navolging van het door partijen in eerste aanleg ingenomen standpunt daarover en in navolging van de rechtbank het bestreden besluit van 4 november 1997 opvat op een wijze als hiervoor vermeld.
Hiervan uitgaande moet in hoger beroep de vraag worden beantwoord of de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht heeft geoordeeld, dat een zelfstandigheidsverklaring, als waarom appellant heeft verzocht, geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en deswege gedaagde appellant niet-ontvankelijk had moeten verklaren in zijn bezwaren tegen de weigering de gevraagde verklaring af te geven.
Appellant heeft verzocht om afgifte van een zelfstandigheidsverklaring, nadat zijn werkzaamheden ten behoeve van [Y.] B.V. h/o [Z.] te [B.] als weger en controleur in de [C.] haven waren aangemerkt als werkzaamheden waarop artikel 5 van de sociale werknemersverzekeringswetten in samenhang met artikel 5 van het Koninklijk besluit van 24 december 1986, Stb.655, ziet. In plaats van het indienen van een bezwaarschrift tegen het hierop betrekking hebbende besluit van gedaagde, heeft appellant gedaagde verzocht om uitgaande van vijf door hem in zijn verzoek genoemde omstandigheden te verklaren dat hij als zelfstandige dient te worden aangemerkt.
Gedaagde heeft hierop afwijzend gereageerd, omdat de beoordeling of er sprake is van en verzekeringsplichtige arbeidsrelatie uitsluitend kan worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden waaronder in een concrete arbeidsrelatie wordt gewerkt. Daarbij heeft gedaagde er ook op gewezen dat voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten in beginsel niet relevant is of iemand als zelfstandige kan worden beschouwd.
Als vermeld is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat te dezen geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat een zelfstandigheidsverklaring als waarom verzocht, niet kan worden aangemerkt als een beslissing die rechten en/of plichten tussen appellant en gedaagde doet ontstaan dan wel wijzigt. Tussen appellant en gedaagde kunnen immers pas daadwerkelijk rechten en/of plichten jegens elkaar ontstaan indien appellant verzekeringsplichtige werkzaamheden gaat verrichten. Evenmin kan naar het oordeel van de rechtbank gezegd worden dat het bestaan van rechten en/of plichten bindend wordt vastgesteld. Van een dergelijke vaststelling kan slechts sprake zijn in een concrete arbeidsrelatie omdat de feitelijke situatie waaronder wordt gewerkt bepalend is voor de vraag of al dan niet sprake is van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht dan wel een daarmee gelijkgestelde arbeidsverhouding. Naar het oordeel van de rechtbank kan een zelfstandigheidsverklaring ook niet op één lijn worden gesteld met rechtvaststellingsbesluiten, omdat daarbij op grond van feitelijke omstandigheden, terwijl nog geen sprake is van een uitkeringssituatie, een definitieve vaststelling plaatsvindt ten aanzien van het al dan niet verzekerd zijn in een concrete arbeidsrelatie die reeds enige tijd heeft geduurd.
De Raad volgt de rechtbank in het oordeel waartoe zij is gekomen.
Verplichte verzekering op grond van de sociale werknemersverzekeringswetten ontstaat van rechtswege, indien er sprake is van een arbeidsrelatie als bedoeld in de artikelen 3 tot en met 5 van deze wetten. Behoudens bijzondere gevallen brengt deze verzekering tevens mee de plicht voor de opdracht/werkgever om hiervoor premies in te houden. Het ontstaan van rechtswege van de verplichte verzekering betekent dat een zelfstandigheidsverklaring, als waarom appellant heeft verzocht, niet kan mee brengen dat ten aanzien van hem hiervan geen sprake zal zijn als hij werkzaamheden gaat verrichten, en deze verklaring evenmin kan mee brengen dat een eventuele opdrachtgever/werkgever van hem ontheven is van de uit de verplichte verzekering voortvloeiende premieplicht. In zoverre heeft de rechtbank dan ook terecht geoordeeld dat pas in een concrete arbeidsrelatie valt te beoordelen of er sprake is van verplichte verzekering. In het kader van de verplichte verzekering van rechtswege kan derhalve aan een zelfstandigheidverklaring los van een concrete arbeidsrelatie rechtens geen betekenis worden toegekend. Dit zou slechts anders zijn indien de wet zou voorzien in de mogelijkheid om voorafgaande aan een concrete arbeidsrelatie al dan niet met betrekking tot bepaalde werkzaamheden, een zelfstandigheidsverklaring af te geven. Daarvan is thans nog geen sprake.
Aan een zelfstandigheidsverklaring komt wel betekenis toe in die gevallen waarin gedaagde met betrekking tot bepaalde branches beleid heeft ontwikkeld, veelal vastgelegd in convenanten, inhoudende dat onder omstandigheden van premieheffing wordt afgezien. De Raad wijst hierbij op zijn uitspraak van 22 februari 2001, RSV 2001/83. De door appellant gevraagde verklaring betreft evenwel niet een verklaring als evenbedoeld.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en deswege de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van N.J. Stolten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2001.