ECLI:NL:CRVB:2001:AD3655

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/3662 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de eigen bijdrage in de zorg en de aflossing van een lening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante [A.] tegen de Onderlinge Waarborgmaatschappij RZG Zorgverzekeraar u.a. over de hoogte van de eigen bijdrage voor zorgverlening in een instelling. De zaak is ontstaan na een besluit van 2 maart 1998, waarin aan appellante werd meegedeeld dat zij per 6 september 1997 een maandelijkse bijdrage van f 1.037,29 verschuldigd was voor haar verblijf in de instelling [X.] te [Y.]. Dit bedrag zou later wijzigen naar f 1.693,67 per maand. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard door gedaagde op 26 maart 1998. De Arrondissementsrechtbank te Assen heeft het beroep van appellante tegen dit besluit op 7 juli 2000 eveneens ongegrond verklaard.

Appellante is in hoger beroep gegaan, waarbij zij aanvoert dat de maandelijkse aflossing van een lening niet in mindering is gebracht op de door gedaagde vastgestelde eigen bijdrage. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten die in de eerdere uitspraak zijn vermeld als uitgangspunt genomen. De Raad overweegt dat volgens artikel 2 van het Bijdragebesluit zorg, de verzekerde van 18 jaar of ouder bijdraagt in de kosten van de zorg. Voor de vaststelling van de bijdrage wordt uitgegaan van het bijdrageplichtig inkomen van het voorgaande kalenderjaar. Bepaalde posten kunnen in mindering worden gebracht, maar aflossingen van leningen zijn niet genoemd in de artikelen van het Besluit.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet kan slagen, omdat de gedaagde de eigen bijdrage op een juiste manier heeft vastgesteld. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak en oordeelt dat er geen termen zijn om af te wijken van de wettelijke bepalingen. De uitspraak is gedaan op 15 augustus 2001, waarbij de Raad de eerdere beslissing van de Arrondissementsrechtbank bevestigt.

Uitspraak

00/3662 AWBZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen
[A.], wonende te [B.], appellante,
en
Onderlinge Waarborgmaatschappij RZG Zorgverzekeraar u.a., gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 2 maart 1998 is namens gedaagde aan appellante meegedeeld dat zij voor haar verblijf in de instelling [X.] te [Y.] op grond van artikel 4, onder 1, van het Bijdragebesluit zorg (verder: het Besluit) per 6 september 1997 een bijdrage verschuldigd is van f 1.037,29 per maand, dat de eigen bijdrage over de onvolledige eerste maand f 852,57 bedraagt en dat de eigen bijdrage ingaande 1 november 1997 wijzigt in f 1.693,67 per maand.
Gedaagde heeft het bezwaar van appellante tegen voormeld besluit bij besluit van 26 maart 1998 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Assen heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 7 juli 2000 ongegrond verklaard.
Namens appellante is J. Boer van deze uitspraak in hoger beroep gekomen op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 4 juli 2001, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De feiten die in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak zijn vermeld, worden door par-tijen niet betwist en vormen ook voor de Raad het uitgangspunt bij zijn beoordeling.
Het geschil spitst zich toe op de beantwoording van de vraag of gedaagde terecht en op goede gronden het maandelijkse aflossingsbedrag van een schuld uit geldlening niet in mindering heeft gebracht op de door gedaagde vastgestelde eigen bijdrage ingevolge het Besluit.
In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat zij tengevolge van de maandelijkse aflossing zeer weinig geld overhoudt.
De Raad overweegt het volgende.
Artikel 2 van het Besluit bepaalt dat de verzekerde van 18 jaren of ouder bijdraagt in de kosten van de zorg, verleend door een instelling of een verzorgingshuis.
Artikel 4 van het Besluit luidde ten tijde in geding:
"1. Met inachtneming van het tweede en het derde lid, bedraagt de bijdrage voor:
a. de ongehuwde verzekerde die verblijft in een instelling gedurende het etmaal: ƒ 3150,- per maand; (...…)
2. De bijdrage bedraagt niet meer dan negentig procent van: (…...)
b. bij een instelling, dertig maal het goedgekeurde of vastgestelde tarief per dag.
3. De bijdrage wordt indien het bijdrageplichtig inkomen, gedeeld door twaalf, minder bedraagt dan het ingevolge het eerste en tweede lid verschuldigde bedrag, op aanvraag verlaagd tot een twaalfde gedeelte van het bijdrageplichtig inkomen. (…...)"
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Besluit wordt voor de vaststelling van de bijdrage uitgegaan van het bijdrageplichtig inkomen dat in het berekeningsjaar, zijnde het kalenderjaar voorafgaande aan de in artikel 4, vierde lid, bedoelde periode, is genoten, of redelijkerwijs geacht kan worden te zijn genoten.
Ingevolge het bepaalde in de artikelen 7 tot en met 11 van het Besluit kunnen bepaalde - limitatief opgesomde - posten op het bijdrageplichtig inkomen in mindering worden gebracht.
In deze artikelen zijn aflossingen van leningen niet genoemd, zodat deze niet in mindering kunnen worden gebracht op het bijdrageplichtig inkomen.
Voorts is de Raad niet gebleken dat gedaagde het bijdrageplichtig inkomen en de daarop gebaseerde eigen bijdrage met toepassing van evenvermelde bepalingen van dwingendrechtelijke aard op een onjuist bedrag heeft vastgesteld.
De Raad voegt hier nog aan toe dat zich in het onderhavige geval niet de bijzondere situatie voordoet waarin toepassing van een dwingendrechtelijke wettelijke bepaling zozeer in strijd komt met een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur of algemeen rechtsbeginsel dat die toepassing om die reden niet kan worden toegelaten.
De in geding zijnde vraag dient derhalve bevestigend te worden beantwoord.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter, en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2001.
(get.) M.I. 't Hooft.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.
GdJ
238