[A.], wonende te [B.], appellante,
Onderlinge Waarborgmaatschappij Amicon Zorgverzekeraar Ziekenfonds u.a., gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 2 december 1998 is namens gedaagde aan appellante meegedeeld dat zij op grond van artikel 15 van de Overgangswet Verzorgingshuizen en artikel 4, onder 1, van het Bijdragebesluit zorg (verder: het Besluit) per 1 juli 1997 een bijdrage verschuldigd is van f 2.074,06 per maand voor haar verblijf in het verzorgingshuis [X.] te [B.].
Gedaagde heeft het bezwaar van appellante tegen voormeld besluit bij besluit van 25 maart 1999 gegrond verklaard onder overweging dat de eigen bijdrage behoort te worden vastgesteld met inachtneming van het reeds vastgestelde inkomen in het berekeningsjaar minus de door betrokkene genoten rente over een begrafenisvoorziening ten bedrage van f 5.000,--. Voorts is daarbij bepaald dat de verschuldigde eigen bijdrage door het zorgkantoor opnieuw dient te worden vastgesteld.
Bij nader besluit van 1 juli 1999 is de door appellante per 1 juli 1997 verschuldigde eigen bijdrage namens gedaagde vastgesteld op f 2.052,19 per maand.
De Arrondissementsrechtbank te Zutphen heeft het tegen het besluit van 25 maart 1999 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het beroep tegen het besluit van 1 juli 1999 ongegrond verklaard en bepaald dat gedaagde het betaalde griffierecht van f 60,-- aan appellante dient te vergoeden.
Namens appellante is L. Kodde van deze uitspraak in hoger beroep gekomen op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 4 juli 2001, waar appellante niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Vosmeijer, werkzaam bij gedaagde.
Het hoger beroep beperkt zich tot de vraag of gedaagde de door appellante per 1 juli 1997 verschuldigde bijdrage voor haar verblijf in verzorgingshuis [X.] in het besluit van 1 juli 1999 juist heeft vastgesteld.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat bij het op grond van de artikelen 5, 6 en 7 van het Besluit vaststellen van het zogenaamde bijdrageplichtig inkomen van appellante, door gedaagde ten onrechte geen rekening is gehouden met een door haar in 1996 ontvangen belastingteruggave die verband houdt met door de Belastingdienst aanvaarde buitengewone lasten (ziektekosten) over 1995. De uit deze aftrek voortvloeiende vermindering van belasting en premies volksverzekering is volgens appellante een faciliteit die duidelijk betrekking heeft op de periode voor 1997 en kan daarom redelijkerwijs niet worden gerekend tot het inkomen van het jaar waarin de fiscus tot uitbetaling overging. Onder verwijzing naar de Toelichting bij artikel 5, eerste lid, van het Besluit, waar-in vermeld staat: "De zinsnede "redelijkerwijs geacht kan worden te zijn genoten" richt zich in hoofdzaak op de situatie dat de verzekerde met terugwerkende kracht uitkeringen ontvangt ingevolge de sociale uitkeringswetten.", heeft appellante opgemerkt dat er volgens haar geen principieel verschil bestaat tussen een uitkering met terugwerkende kracht en een premie- en belastingrestitutie met terugwerkende kracht. Bovendien, zo is namens appellante gesteld, rekent ook de Algemene bijstandswet ingevolge het bepaalde in artikel 43, tweede lid, onder d, van die wet een dergelijke ontvangst niet tot het inkomen.
De Raad beantwoordt de in geding zijnde vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
Artikel 2 van het Besluit bepaalt dat de verzekerde van 18 jaren of ouder bijdraagt in de kosten van de zorg, verleend door een instelling of een verzorgingshuis.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Besluit wordt voor de vaststelling van de bijdrage uitgegaan van het bijdrageplichtig inkomen dat in het berekeningsjaar, zijnde het kalenderjaar voorafgaande aan de in artikel 4, vierde lid, bedoelde periode, is genoten, of redelijkerwijs geacht kan worden te zijn genoten.
In artikel 6, eerste lid, onder f, van het Besluit is bepaald dat voor de vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen de in het desbetreffende jaar terugontvangen loon-, inkomsten-, dividend- en vermogensbelasting als inkomen geldt.
In artikel 7 van het Besluit is bepaald wat op de inkomsten, bedoeld in artikel 6, voor de vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen in mindering worden gebracht.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat artikel 6, eerste lid, onder f van het Besluit een dwingendrechtelijke bepaling is op grond waarvan de door appellante in 1996 ontvangen belastingteruggave voor in 1995 gemaakte ziektekosten aan het bijdrageplichtig inkomen in 1996 moet worden toegerekend.
Ingevolge het bepaalde in artikel 7 van het Besluit kunnen bepaalde - limitatief opgesomde - posten op het bijdrageplichtig inkomen in mindering worden gebracht; belastingteruggave in verband met als buitengewone lasten aangemerkte ziektekosten uit een voorgaand jaar worden in dat artikel echter niet genoemd.
Gezien het vorenstaande behoort de in 1996 terugontvangen belasting dan ook tot het bijdrageplichtig inkomen als bedoeld in artikel 5, eerste lid van het Besluit.
De Raad ziet aanleiding om, evenals overwogen is bij uitspraak van 24 oktober 2000, reg.nr. 99/3575 AWBZ, aan hetgeen hiervoor is overwogen toe te voegen dat uit kamerstukken (Aanhangsel van de handelingen van de Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, nr 1366) blijkt dat voor de vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen weloverwogen en bewust is gekozen voor een apart inkomensbegrip, teneinde binnen het kader van die regeling zo goed als mogelijk het netto besteedbaar inkomen van de verzekerde vast te stellen. Hetgeen namens appellante is aangevoerd met betrekking tot de Algemene bijstandswet kan dan ook geen doel treffen.
De Raad overweegt tenslotte dat zich in het onderhavige geval niet de bijzondere situatie voordoet waarin toepassing van een dwingendrechtelijke wettelijke bepaling zozeer in strijd komt met een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur of algemeen rechtsbeginsel dat die toepassing om die reden niet kan worden toegelaten.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen zodat de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter, en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2001.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.