het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), gevestigd te Amsterdam, appellant,
[A.], wonende te [B.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 23 juni 2000 heeft appellant geweigerd aan gedaagde een voorziening in de vorm van een laptop te verstrekken.
Het tegen dat besluit ingediende bezwaar is door appellant bij besluit van 31 oktober 2000 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Utrecht heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij uitspraak van
15 februari 2001 ongegrond verklaard.
Appellant is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen op bij het beroepschrift aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 27 juni 2001, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.A.L. Nieuwenhuis, werkzaam bij Gak Nederland B.V. en waar gedaagde is vertegenwoordigd door zijn vader [C.].
In geschil is of het bestreden besluit, waarbij de weigering om aan gedaagde een laptop en printer te verstrekken is gehandhaafd, op goede gronden door de rechtbank is vernietigd.
De Raad gaat bij zijn beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde is een ten tijde van de aanvraag 14-jarige jongen, die lijdt aan een progressieve spierziekte. Als gevolg van door zijn spierziekte veroorzaakt krachtverlies in de armen en handen is hij nauwelijks in staat om te schrijven. Voor schriftelijk werk is hij aangewezen op een computer.
Hij volgt sinds september 1999 speciaal onderwijs aan de voortgezet speciaal onderwijsschool [X.] te [Y.]. Hij krijgt daar onderricht in de vakken Nederlands, Duits, Engels, rekenen en enkele vakken in de grafische richting, waarbij het gebruik van de softwareprogramma's Coreldraw en Fotopaint gedoceerd wordt. Doordeweeks verblijft gedaagde op het aan [X.] verbonden internaat.
In de weekends, die gedaagde bij zijn vader verblijft, heeft hij een computer ter beschikking. De bestanden die hij nodig heeft om thuis te kunnen oefenen met genoemde softwareprogramma's zijn naar zijn mening te groot om op diskette mee te nemen. Op het internaat, waar hij doordeweeks verblijft, is een beperkt aantal naar appellant stelt verouderde computers beschikbaar.
Bij brief van 13 december 1999 heeft I. Janssen-Huijs, ergotherapeut bij [X.], ten behoeve van gedaagde bij appellant een aanvraag ingediend voor een laptop voor het maken van aantekeningen in de klas en het maken van huiswerk. Blijkens het rapport van de arbeidsdeskundige Uijen de Kleijn van 24 april 2000 heeft de klassedocent van gedaagde, P. de Bont, verzocht gedaagde de gevraagde laptop ter beschikking te stellen voor persoonlijk gebruik in en buiten de klas, om thuis te kunnen oefenen in de grafische software en ook voor zijn persoonlijke correspondentie.
Appellant heeft dit verzoek afgewezen, omdat er geen noodzaak is voor het maken van schriftelijk huiswerk, appellant niet bevoegd is voorzieningen in de leefsfeer te verstrekken en omdat voor het oefenen van schoolse vaardigheden de school verantwoordelijk is.
Voor de beoordeling van dit geding is de volgende (beleids)regelgeving van belang.
In de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (hierna: Wet REA) is onder meer
het volgende bepaald:
"Artikel 11
Het Landelijk instituut sociale verzekeringen heeft mede tot taak te bevorderen dat belemmeringen worden weggenomen die de ingezetene (... ) vanwege ziekte of gebrek ondervindt bij het volgen van onderwijs, indien het een persoon betreft die:
a. jonger is dan 17 jaar;
(…)
Artikel 22
(…)
Het Landelijk instituut sociale verzekeringen kan op aanvraag aan de persoon, bedoeld in artikel 11, voorzieningen toekennen die hem in staat stellen onderwijs te volgen.
(…)
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden met betrekking tot dit artikel nadere regels gesteld.".
Nadere regels als bedoeld in artikel 22, zesde lid van de Wet REA zijn gesteld in het Reïntegratie-instrumenten-besluit Wet REA (hierna: het Besluit). Artikel 9 van het Besluit luidt als volgt:
"Onder voorzieningen als bedoeld in artikel 22, vierde lid van de Wet (REA) worden niet verstaan:
a. voorzieningen op het gebied van onderwijs die behoren tot de verstrekkingen waarvoor een regeling is getroffen onder verantwoordelijkheid van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
(... ).".
In de toelichting op artikel 9 van het Besluit is onder meer het volgende opgenomen:
"Artikel 22, vierde lid van de Wet, ziet op de toekenning van voorzieningen aan jongeren met een handicap, die hun in staat moeten stellen om evenals hun niet gehandicapte leeftijdgenoten onderwijs te volgen, zodat zij zich kunnen ontplooien en voorbereiden op toetreding tot de arbeidsmarkt. Uit de combinatie van artikel 11 van de Wet, en artikel 22, vierde lid van de Wet, vloeit voort dat deze onderwijsvoorzieningen er op zijn gericht, de belemmeringen die een jongere vanwege zijn handicap ondervindt bij het volgen van onderwijs weg te nemen.
(…)
Artikel 9 van dit besluit heeft tot doel de toekenning van onderwijsvoorzieningen als bedoeld in artikel 22, vierde lid van de Wet nader af te grenzen. Met dit artikel wordt zoveel mogelijk beoogd voortzetting te geven aan het op artikel 9 van het Besluit AAW-voorzieningenverstrekking gebaseerde uitvoeringsbeleid.
Bepaald is dat niet tot de voorzieningen, bedoeld in artikel 22, vierde lid van de Wet worden gerekend, voorzieningen die behoren tot de verstrekkingen waarvoor een regeling is getroffen onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OC&W). Het speciale onderwijs is als een dergelijke regeling te beschouwen. Om precies te zijn gaat het om onderwijs aan scholen voor speciaal onderwijs, scholen voor voortgezet speciaal onderwijs dan wel scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs. De bekostigingsregelingen van het Ministerie van OC&W van dit onderwijs, zijn uitsluitend gericht op voorzieningen binnen de school. Daarom kunnen aan kinderen die dit onderwijs volgen op grond van artikel 22, vierde lid van de Wet wel voorzieningen worden verstrekt die in de thuissituatie nodig zijn om huiswerk ten behoeve van bedoeld onderwijs te kunnen maken.
Voorts vloeit uit deze bepaling voort dat indien een voorziening naar aard en strekking onder een regeling valt die is getroffen door de Minister van OC&W, die voorziening op grond van deze Wet niet kan worden verstrekt, ook al voorziet de desbetreffende regeling niet in de verstrekking van die voorziening ten behoeve van het onderwijs waarop de regeling betrekking heeft.".
Het Lisv heeft ter zake van de verstrekking van computervoorzieningen voor het volgen van onderwijs beleid geformuleerd, dat is vastgelegd in de bijlage bij de Regeling computervoorzieningen in het onderwijs 1999 (hierna: de Regeling).
In deze bijlage staat, voorzover voor de beoordeling van deze zaak van belang, het volgende:
"Op grond van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten en het Reïntegratie-instrumentenbesluit Wet REA is het Lisv bevoegd om voorzieningen te verstrekken voor het volgen van onderwijs. Deze voorzieningen kunnen bestaan in verschillende vormen, waaronder voorzieningen in de vorm van (vergoedingen voor) hulpmiddelen nodig voor het verblijf op school, voor het volgen van onderwijs of voor het voorbereiden en uitwerken van lessen of werkstukken en dergelijke buiten de school, in het algemeen bij de betrokkene thuis. Een veel voorkomend hulpmiddel voor gehandicapten is een computer al dan niet met randapparatuur en aanpassingen. De computer wordt verstrekt als voorziening voor het schrijven c.q. om pen en papier te vervangen. Voor het volgen van onderwijs zijn onderwijsleermiddelen nodig die dienen om leerstof aan te bieden en kennis en vaardigheden te oefenen. Het is aan de school om het onderwijsleerproces met passende methodieken en middelen vorm te geven. De school dient de leerboeken en overige onderwijsleermiddelen die op school gebruikt worden ook beschikbaar te stellen om thuis mee te oefenen. De computer wordt in het reguliere basis- en vervolgonderwijs steeds meer gebruikt als een onderwijsleermiddel. Als gevolg daarvan heeft zich een wijziging voorgedaan in de aanvragen van de cliënt. De vraag naar laptops voor het maken van huiswerk nam toe, de voorzieningen in het speciale onderwijs worden in een vroeger stadium aangevraagd en ook de vraag in het beroeps-, HBO en universitair onderwijs is gewijzigd. Het Lisv heeft gemeend met dit besluit tegemoet te komen aan de maatschappelijke ontwikkelingen in deze. Het beleid zal er als volgt uitzien.
Op grond van de Wet REA en het bijbehorende 'Reïntegratie-instrumentenbesluit' is het mogelijk om voorzieningen te verstrekken voor het volgen van onderwijs. De computervoorzieningen vormen daar een onderdeel van. De maatschappelijke ontwikkelingen in deze en de daarmee veranderde vraag van leerlingen naar computervoorzieningen waren voor het Lisv-bestuur aanleiding dit beleid opnieuw te bezien en een aantal onderdelen te verruimen. Het beleid met betrekking tot computervoorzieningen in het onderwijs is gewijzigd ten aanzien van de volgende onderdelen.
o De huiswerkcomputer voor het speciale onderwijs kan worden verstrekt vanaf groep 3 in plaats vanaf groep 7, onder voorwaarde dat de leerling op school heeft leren omgaan met de aangepaste computer.
o In plaats van verstrekking van een stationaire computer voor het maken van huiswerk in het speciale onderwijs, is het nu ook mogelijk om een draagbare computer te verstrekken.
Deze verruiming van het beleid betekent niet dat alle uitstaande stationaire computers ineens vervangen kunnen worden voor draagbare uitvoeringen. In de regel zal pas vervangen kunnen worden als deze configuraties functioneel en economisch aan vervanging toe zijn.".
Appellant acht zich primair niet bevoegd in het kader van de wet REA de gevraagde voorziening te verstrekken. Alleen in de situatie dat een leerling thuis huiswerk dient te maken en dit zonder computer niet kan als gevolg van zijn handicap, welk huiswerk andere kinderen zonder die specifieke handicap wel kunnen maken, bestaat er in de visie van appellant in het kader van de Wet REA de mogelijkheid een computer te verstrekken. In het onderhavige geval is er volgens appellant geen sprake van de (noodzaak tot) het maken van huiswerk, maar van het oefenen met "zware" software in het kader van een automatiseringsopleiding, waarbij de school er vanuit dient te gaan dat óf de leerling over een adequate computer beschikt óf door de school een computer als leermiddel ter beschikking wordt gesteld indien speciale eisen aan de orde zijn. Appellant neemt subsidiair het standpunt in, dat, ook al zou hij terzake wel bevoegd zijn, dan niet is voldaan aan de voorwaarden van de Regeling, aangezien er geen sprake is van de (noodzaak tot) het maken van huiswerk.
Namens gedaagde is aangevoerd dat hij zich wil bekwamen in de grafische/auto-matiseringsbranche en daarvoor op school voorbereidende vakken volgt. De paar uren die hij daarvoor op school beschikbaar heeft zijn onvoldoende om zich in de programma's te bekwamen. Volgens gedaagdes gemachtigde heeft appellant nagelaten om te onderzoeken hoe het hedendaags speciaal onderwijs is vorm gegeven. Het onderwijs vindt op [X.], anders dan in het reguliere onderwijs niet klassikaal maar individueel plaats, waarbij er geen sprake is van klassikaal opgegeven huiswerk, maar van - niet strikt verplicht - huiswerk, dat per leerling en afhankelijk van de mogelijkheden wordt opgegeven. Ter zitting heeft gedaagdes gemachtigde onder meer aangevoerd dat gedaagde voor Engels en Duits wel eens huiswerk moest maken. Dit lag meer in de sfeer van aanmoedigen dan van moeten. Naar de mening van gedaagdes gemachtigde is de school niet verder verantwoordelijk voor de ontwikkeling van schoolse vaardigheden dan tot de deur van het klaslokaal.
De Raad overweegt als volgt.
Vaststaat dat gedaagde is aan te merken als een persoon als bedoeld in artikel 11 van de Wet REA.
Ten aanzien van de in artikel 22, vierde lid van de Wet REA aan het Lisv gegeven bevoegdheid om onderwijsvoorzieningen te verstrekken gelden twee beperkingen. Allereerst vloeit uit de samenhang met artikel 11 van de Wet REA voort dat het Lisv slechts bevoegd is onderwijsvoorzieningen toe te kennen die erop gericht zijn de belemmeringen die een jongere vanwege zijn handicap ondervindt bij het volgen van onderwijs weg te nemen. Voor het bestaan van de bevoegdheid van het Lisv is derhalve vereist dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de ondervonden belemmeringen en de ziekte of het gebrek van betrokkene.
Op de tweede plaats volgt uit artikel 9 van het Besluit en de daarbij behorende toelichting dat de gevraagde onderwijsvoorziening niet mag behoren tot de verstrekkingen waarvoor een regeling is getroffen onder verantwoordelijkheid van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen of die naar aard en strekking onder een zodanige regeling vallen. Het speciaal onderwijs is als een dergelijke regeling te beschouwen. Concreet betekent dit dat het Lisv bevoegd is aan gehandicapte kinderen die speciaal onderwijs volgen voorzieningen te verstrekken die in de thuissituatie nodig zijn om de belemmeringen op te heffen die zij als gevolg van hun handicap bij het maken van huiswerk ten behoeve van dat onderwijs ondervinden.
Hieruit volgt dat appellant, voorzover het verzoek betrekking heeft op het voorgenomen gebruik van de laptop voor het volgen van onderwijs in school, zich terecht onbevoegd heeft geacht om de voorziening te verstrekken. Dit geldt evenzeer, voorzover het verzoek betrekking heeft op gebruik in de sfeer van de communicatie, aangezien ten aanzien van een dergelijke verstrekking de zorgverzekeraar op grond van de Regeling hulpmiddelen 1996 het bevoegde bestuursorgaan is.
Uit de bijlage bij de Regeling blijkt dat appellant ter zake van het verstrekken van een (draagbare) computer het beleid voert dat deze wordt verstrekt als een voorziening voor het schrijven c.q. om pen en papier te vervangen, noodzakelijk in verband met het maken van huiswerk. Ter zitting is van de zijde van appellant meegedeeld dat dit laatste zo wordt uitgelegd, dat er sprake moet zijn van een noodzaak tot het maken van huiswerk vanuit het schoolprogramma, waarbij de betrokken leerling verplicht is voor een bepaalde datum het werk af te hebben, en waarbij ook controle daarop plaatsvindt.
Naar het oordeel van de Raad kan niet gezegd worden dat appellant redelijkerwijze niet tot de vaststelling van dit beleid heeft kunnen komen. Het namens gedaagde aangevoerde argument dat er bij speciaal onderwijs, zoals dat op [X.] wordt geboden, geen sprake is van klassikaal, maar van individueel onderwijs, waarbij het opgeven van onverplicht huiswerk per leerling en afhankelijk van de mogelijkheden plaatsvindt, brengt de Raad, gelet op de wettelijke taakafbakening tussen het terrein van onderwijs en het door de Wet REA bestreken terrein, niet tot een ander oordeel.
De feitelijke situatie in het geval van gedaagde beoordeelt de Raad als volgt.
Gedaagde volgde ten tijde van belang zogeheten AVO-vakken als Nederlands, Duits, Engels en rekenen, en grafische vakken. Blijkens het rapport van de arbeidsdeskundige G.W. Uijen de Kleijn van 25 april 2000 heeft de klassedocent van gedaagde, P. de Bont, hem meegedeeld, dat gedaagde geen schriftelijk huiswerk hoefde te maken voor de AVO-vakken. Wel zou men volgens deze docent thuis oefenen in gebruik van software als huiswerk willen opgeven. Ter zitting heeft gedaagdes vader aangegeven dat hij wel eens huiswerk heeft moeten maken voor Engels en Duits, maar dat dit meer in de sfeer van aanmoedigen ligt dan van "moeten maken". Uit de schoolverklaring van W. Burgers, cluster-manager bij VSO-school [X.], leidt de Raad af dat er tot op dat moment in de onderwijsrelatie met gedaagde geen sprake was van regulier verplicht huiswerk. Ten aanzien van de grafische/automatiseringsvakken blijkt uit genoemde schoolverklaring dat als voordeel van de laptop wordt gezien dat het hiermee mogelijk is thuis meer ervaring op te doen. Door gedaagdes vader is voorts ter zitting bevestigd, dat ook leerlingen in het gewone beroepsonderwijs die een grafische opleiding volgen, thuis met softwareprogramma's moeten oefenen. Hij vindt het handig als zijn zoon ook thuis kan oefenen, aangezien hij slechts een paar uur per week les krijgt in de grafische vakken en hij heeft ervaren dat de vaardigheden van zijn zoon, die hij hem zelf deels heeft aangeleerd, teruglopen.
De Raad concludeert uit het vorenstaande dat er in het onderhavige geval bij het aan gedaagde aangeboden onderwijs geen sprake is van aan het schoolprogramma inherent te achten regelmatig opgeven van huiswerk met een verplichtend karakter, als bedoeld in het beleid van appellant. Voorts stelt de Raad vast dat de noodzaak tot het thuis oefenen met softwarepakketten moet worden beschouwd als het aanleren van schoolse vaardigheden, welke noodzaak zich ook voordoet bij niet gehandicapte leerlingen die een soortgelijke grafische/automatiseringsopleiding volgen, zodat appellant in dat geval op grond van artikel 22, vierde lid van de Wet REA, bezien in samenhang met artikel 11 van die wet, niet bevoegd is tot het verstrekken van de gevraagde voorziening.
Op grond van het voorgaande is de Raad van oordeel dat het besluit op bezwaar van appellant, waarbij deze zijn eerdere weigering een laptop te verstrekken heeft gehandhaafd, de rechterlijke toets kan doorstaan. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking en het inleidend beroep wordt alsnog ongegrond verklaard.
De Raad acht - tenslotte - geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2001.
(get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg.