het Dagelijks Bestuur van het werkvoorzieningsschap Novatec, appellant,
[A.], wonende te [B.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Groningen van 23 oktober 1998, nr. AWB 96/1589 AW V08, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarop namens appellant is gereageerd.
De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep zich op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede uitstrekt tot het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak gegeven nadere besluit van 21 december 1998. Nadat namens gedaagde is uiteengezet waarom deze zich niet met dit besluit kan verenigen, heeft appellant daarop gereageerd.
Het geding is, gevoegd met het geding genummerd 98/8456 AW en 99/179 AW alsmede met het geding genummerd 98/8457 AW en 99/177 AW, behandeld ter zitting van 8 februari 2001, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door F.J. Kragten, werkzaam bij Kragten & Partner te Hoogeveen, en J. Wierstra, werkzaam bij het Werkvoorzieningsschap. Gedaagde is verschenen bij zijn gemachtigde mr. I. Bruna, werkzaam bij CFO. Na de gevoegde behandeling ter zitting zijn de gedingen weer gesplitst en wordt in het onderhavige geding afzonderlijk uitspraak gedaan.
Onder verwijzing overigens naar het in de aangevallen uitspraak gegeven overzicht van feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende.
Met ingang van 1 januari 1995 heeft appellant door middel van de Regeling formatieplaatsbeschrijving en Regeling functiewaardering een nieuw systeem van organieke functiewaardering ingevoerd. Gedaagde is bij brief van 29 april 1996 meegedeeld dat zijn functie van [X.] werd gewaardeerd op hoofdgroep III met 14 punten en dat hij mitsdien met ingang van 1 januari 1996 in salarisschaal 8, trede 5, regelnummer 26 werd ingepast. Na gedaagdes bezwaar - hij betoogde dat die inpassing met ingang van 1 januari 1995 diende plaats te vinden - is bij het bestreden besluit van 27 september 1996 voormelde datum van 1 januari 1996 gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepalingen inzake een nader te nemen besluit en de vergoeding van proceskosten en griffierecht gegeven. De rechtbank achtte niet gebleken dat de algemeen directeur onvoorwaardelijk had toegezegd dat de inschaling per 1 januari 1995 zou plaatsvinden. Derhalve zag zij geen schending van het vertrouwensbeginsel. Wel oordeelde zij dat de ingangsdatum 1 januari 1996 niet op een draagkrachtige motivering berustte nu appellant als peildatum voor de functiebeschrijving 1 januari 1995 had gekozen en dit ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Bezoldigingsverordening 1985 meebracht dat ook de inpassing per 1 januari 1995 diende in te gaan.
In hoger beroep vecht appellant de aangevallen uitspraak aan voorzover daarin schending van het motiveringsbeginsel is vastgesteld.
Appellant voert primair aan dat de rechtbank door artikel 4 van de Bezoldigingsverordening 1985 aan haar uitspraak ten grondslag te leggen het recht in procedureel opzicht op tweëerlei wijze heeft geschonden. In de eerste plaats is zij aldus buiten de grenzen getreden die artikel 8:69, tweede lid, van de Awb trekt, nu gedaagde in eerste aanleg geen grieven terzake van voormeld artikel 4 had geuit maar zich tot een beroep op het vertrouwensbeginsel had beperkt. In de tweede plaats heeft de rechtbank in de opvatting van appellant in strijd met een goede procesorde gehandeld, nu zij in de schriftelijke fase noch tijdens de mondelinge behandeling blijk had gegeven van het voornemen om de Bezoldingsverordening 1985 aan haar uitspraak ten grondslag te leggen.
De Raad kan appellant niet volgen.
Artikel 4, tweede lid, van de Bezoldigingsverordening 1985 bepaalt dat de inpassing van de ambtenaar in een salarisschaal geschiedt op grond van de waardering van de beschreven functie, mits de feitelijk verrichte werkzaamheden van de ambtenaar met de beschreven functie overeenkomen en volledig en op normaal-goede wijze worden vervuld. Nu het geschil de vraag betrof welke datum voor de inpassing bepalend was en de aan artikel 4, tweede lid, te geven uitleg daarvoor van wezenlijke betekenis was, kan niet gezegd worden dat de rechtbank de grenzen van de omvang van het geding heeft overschreden door (uitdrukkelijk) aan deze bepaling te toetsen.
Dat de rechtbank aan artikel 4 ging toetsen kon voor appellant ook niet als een verrassing komen, gegeven het cruciale karakter van die bepaling voor de (onderhavige) salarisinpassing en de omstandigheid dat de rechtbank de Bezoldigingsverordening 1985 voorafgaand aan de zitting bij appellant had opgevraagd. Derhalve kan de Raad het uitdrukkelijk toetsen aan voornoemd artikel evenmin in strijd met een goede procesorde achten. Dat acht de Raad te minder het geval nu het feit dat gedaagde geen grief inzake schending van artikel 4 had aangevoerd, niet los gezien kan worden van de omstandigheid dat appellant zelf had nagelaten om in het primaire of het bestreden besluit van die voor de salarisinpassing essentiële bepaling gewag te maken.
Inhoudelijk betoogt appellant vervolgens dat de datum van 1 januari 1995 slechts als streefdatum was bedoeld, omdat het wenselijk werd geacht de resultaten van de waarderingen van alle functies gelijktijdig te implementeren en het met het oog daarop nodig kon zijn alsnog een later tijdstip dan 1 januari 1995 te kiezen. Appellant verwijst daartoe naar zijn Brochure Functiewaardering Novatec 1995 (hierna: Brochure), waarin op bladzijde 7 is vermeld: "Dit functiewaarderingsproces wordt in één keer integraal doorgevoerd. Dit is noodzakelijk om een goed overzicht te krijgen en te houden… De definitieve waardering heeft terugwerkende kracht tot de datum waarop de functie volledig wordt vervuld, maar werkt niet verder terug dan tot 1 januari 1995 dit ter beoordeling aan de directeur." Appellant leest in deze passage een bevoegdheid van de algemeen directeur om te bepalen op welk moment de feitelijke werkzaamheden volgens de nieuwe beschrijvingen effectief zouden zijn. Dat moment heeft de algemeen directeur uiteindelijk op 1 januari 1996 gesteld omdat het beschrijven en waarderen van een aantal functies meer tijd in beslag bleek te nemen dan tevoren was verwacht en sommige dienstonderdelen niet voldoende waren uitgekristalliseerd. Appellant betoogt dat deze werkwijze niet met artikel 4 van de Bezoldigingsverordening 1985 in strijd is.
Ook hierin kan de Raad appellant niet volgen. Uit de in artikel 4, tweede lid, opgenomen zinsnede "De inpassing geschiedt op grond van de waardering van de beschreven functie, waarin de ambtenaar is benoemd …" moet worden afgeleid dat ingevolge dat algemeen verbindend voorschrift de nieuwe inschaling van de ambtenaar terugwerkt tot de peildatum van de functiebeschrijving (als het inpassingsbesluit van latere datum is) en mitsdien niet slechts tot het tijdstip waarop de functiebeschrijving is opgesteld of - na voltooiing van het beschrijvingsproces - is vastgesteld. Dit voorschrift laat niet toe de peildatum waarnaar de functiebeschrijving is opgemaakt, te verschuiven op de grond dat dit beter zou aansluiten bij het tijdstip waarop met de feitelijke implementatie van de functiewaarderingsresultaten een aanvang wordt gemaakt. Voor de oplossing van het geschilpunt dat partijen verdeeld houdt, is derhalve doorslaggevend naar welke peildatum de beschrijving van gedaagdes functie is opgemaakt.
Voor de Raad is aannemelijk dat als peildatum 1 januari 1995 is vastgesteld. Op bladzijde 4 van de Brochure is dit tot uitdrukking gebracht met de volzin "Als peildatum voor de beschrijving wordt aangehouden: 1 januari 1995." Dat in afwijking hiervan later voor een andere peildatum (1 januari 1996) is gekozen, is de Raad niet kunnen blijken. Wel is het beschrijven van gedaagdes functie eerst in de loop van 1995 ter hand genomen en pas in 1996 voltooid, maar uit die - bij functiewaarderingsprocedures niet ongebruikelijke - handelwijze kan geenszins worden afgeleid dat appellant de peildatum heeft verschoven.
De keuze van appellant om 1 januari 1995 als peildatum te nemen sluit aan bij het tijdstip van invoering van het nieuwe functiewaarderingssysteem zoals vastgelegd in de per 1 januari 1995 in werking getreden Regeling functiewaardering en de Regeling formatieplaatsbeschrijving. In artikel 3, eerste lid, van de laatstgenoemde regeling is die peildatum ook uitdrukkelijk aangegeven: "Bij ingang van deze regeling worden alle formatieplaatsen beschreven en samengebracht in het functieboek."
De Raad wil er nog op wijzen dat hij in de hierboven aangehaalde, op bladzijde 7 van de Brochure opgenomen passage inzake het voornemen betreffende het "in één keer integraal doorvoeren van het functiewaarderingsproces" niet de - met artikel 4, tweede lid, van de Bezoldigingsverordening 1985 niet verenigbare - intentie kan lezen dat de algemeen directeur vanwege die integrale doorvoering zonodig een latere peildatum dan 1 januari 1995 zou vaststellen. De Raad meent dat die passage een andere strekking heeft, te weten:
- ook als de functiewaarderingen voor de diverse functies op een verschillend tijdstip gereed komen, zal de feitelijke implementatie van alle functiewaarderingsresultaten gelijktijdig plaatsvinden,
- daarbij zal dan aan de nieuwe inschaling terugwerkende kracht worden gegeven tot het - niet vóór 1 januari 1995 gelegen - tijdstip vanaf hetwelk de ambtenaar zijn functie volledig heeft vervuld,
- dit laatste tijdstip wordt, omdat het per ambtenaar kan verschillen, door de algemeen directeur per ambtenaar nog afzonderlijk vastgesteld.
Met deze - met voormeld artikel 4, tweede lid, verenigbare - passage is derhalve niet beoogd aan te kondigen dat de voor de functiebeschrijvingen vastgestelde peildatum (van 1 januari 1995) mogelijk nog zou worden verschoven.
De Raad acht - mede gelet op de verklaringen van partijen ter zitting - aannemelijk dat gedaagdes feitelijke werkzaamheden op de voor hem geldende peildatum 1 januari 1995 overeenkwamen met zijn onderhavige functie en op die datum door hem volledig en op een normaal-goede wijze werden verricht. Dit brengt de Raad tot de slotsom dat de bij het besluit van 29 april 1996 meegedeelde salarisinpassing met terugwerkende kracht tot 1 januari 1995 had dienen in te gaan.
Mitsdien heeft de rechtbank het bestreden besluit terecht vernietigd. Nu appellant bij zijn ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen nadere besluit van 21 december 1998 zijn besluit van 29 april 1996 (wederom) heeft gehandhaafd, kan ook dat besluit in rechte geen stand houden en moet het eveneens worden vernietigd.
De aangevallen uitspraak moet voorzover aangevochten worden bevestigd. De Raad zal appellant opdragen om in overeenstemming met 's Raads onderhavige uitspraak opnieuw op het bezwaar te besluiten. Bij dat besluit of bij afzonderlijk besluit zal appellant tevens dienen te beslissen op gedaagdes ter zitting gedane verzoek om vergoeding van de wettelijke rente terzake van het achterstallig salaris dat appellant is vanaf 1 januari 1995 alsnog te betalen.
In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in gedaagdes proceskosten in hoger beroep ten bedrage van ƒ 1.420,- voor rechtsbijstand. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat gedaagdes gemachtigde ter zitting ook in een ander met het onderhavige geding samenhangend en gevoegd behandeld geding rechtsbijstand heeft verleend.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover in hoger beroep aangevochten;
Verklaart het beroep dat gedaagde geacht wordt tegen het nadere besluit van 21 december 1998 te hebben ingesteld, gegrond;
Vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat appellant een nadere beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt appellant in gedaagdes proceskosten tot een bedrag van ƒ 1.420-, te betalen door het werkvoorzieningsschap Novatec.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2001.