ECLI:NL:CRVB:2001:AB3252

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/3693 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van een beroepschrift wegens het ontbreken van een postadres

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van een beroepschrift dat door appellant is ingediend tegen een besluit van het Landelijk instituut sociale verzekeringen. Appellant had in zijn beroepschrift geen bruikbaar postadres opgegeven, wat in strijd is met artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant, die in eerste instantie door de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch niet-ontvankelijk was verklaard. De Raad stelt vast dat appellant in zijn beroepschrift slechts een faxnummer had vermeld en geen postadres, wat de rechtbank als een verzuim beschouwde. De rechtbank oordeelde dat een faxnummer niet kan worden gelijkgesteld aan een postadres, aangezien officiële stukken doorgaans per post worden verzonden en een fax niet de mogelijkheid biedt om stukken aangetekend te verzenden.

De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank dat het ontbreken van een postadres niet verschoonbaar is. Appellant had de mogelijkheid om een postbus of het adres van een gemachtigde op te geven, maar weigerde dit. De Raad wijst erop dat de onvrede van appellant over een eerdere onteigeningsprocedure geen grond vormt om zijn weigering om een postadres op te geven te verontschuldigen. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant niet-ontvankelijk is in zijn beroep, omdat hij niet voldeed aan de vereisten van de Awb. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

00/3693 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A.], wonende te [B.], appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 10 juli 1997 heeft gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 1 november 1996 onveranderd vastgesteld op 80 tot 100%.
Bij besluit van 6 februari 1998 heeft gedaagde appellants bezwaar, gericht tegen het besluit van 10 juli 1997, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juni 2000 heeft de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch het beroep, dat appellant tegen het besluit van 6 februari 1998 had ingesteld, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij beroepschrift d.d. 16 juli 2000 heeft appellant tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft op 9 maart 2001 een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 mei 2001, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich, zoals bij brief van 4 mei 2001 was aangekondigd, niet doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad ziet zich primair gesteld voor de vraag of de rechtbank het beroep van appellant bij de aangevallen uitspraak terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
In de aanhef van zijn bij de rechtbank ingediende beroepschrift heeft appellant als adres vermeld: 'Punt [B.]' en bij zijn handtekening: '. [B.]'. Tevens vermeldde hij schriftelijk bereikbaar te zijn via zijn faxnummer.
Uit de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [B.] blijkt dat appellant is ingeschreven op het adres: '.', dat wil zeggen: 'betrokkene verblijft in [B.]; adres is onbekend'.
Aangezien appellant in zijn beroepschrift geen bruikbaar (post)adres had opgegeven, heeft de rechtbank hem uitgenodigd dit verzuim te herstellen.
In reactie op deze uitnodiging heeft appellant te kennen gegeven dat hij met de rechtbank alleen nog maar per fax wenst te communiceren; een adres waarheen voor hem bestemde stukken per post kunnen worden gezonden, heeft hij niet opgegeven.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een beroepschrift het adres van de indiener te bevatten.
Ten aanzien van de vraag of een faxnummer als adres in de zin van artikel 6:5 van de Awb kan worden geaccepteerd, heeft de rechtbank het volgende overwogen:
"Hoewel de fax in de huidige maatschappij algemeen als communicatiemiddel wordt aanvaard kan naar het oordeel van de rechtbank nog niet gesteld worden dat een faxnummer volledig de functie van een (post)adres heeft overgenomen dan wel hiermee gelijkgesteld kan worden. Organisaties zijn nog altijd ingesteld op postverwerking en het schriftelijk verkeer van officiële stukken geschiedt nog altijd per post. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het zenden van stukken per fax slechts een aanvullende rol op de verzending van stukken per post. Hierbij merkt de rechtbank op dat toezending van stukken per fax aan zekere beperkingen onderhevig is. Zo is het niet mogelijk om iemand per fax een origineel stuk te doen toekomen. Ook is er geen mogelijkheid per fax stukken aangetekend dan wel met ontvangstbevestiging te verzenden."
Op grond van deze overwegingen heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant in strijd met artikel 6:5 van de Awb geen adres heeft opgegeven.
De Raad acht dit oordeel van de rechtbank juist. De Raad kan de overwegingen, waarop de rechtbank haar oordeel heeft doen steunen, volledig onderschrijven.
Om te waarborgen dat bepaalde essentiële processtukken de geadresseerde daadwerkelijk bereiken is niet zonder reden in artikel 8:37, eerste lid, van de Awb als hoofdregel voorgeschreven dat oproepingen, uitnodigingen om ter zitting te verschijnen en uitspraken bij aangetekende brief of bij brief met ontvangstbevestiging worden verzonden. Het opgeven van een (post)adres is derhalve onontbeerlijk.
De rechtbank heeft zich vervolgens gebogen over de vraag of het door appellant gepleegde verzuim verschoonbaar is. Zij heeft daartoe overwogen:
"Desgevraagd heeft eiser ter zitting aangevoerd dat hij van het adres waar de fax zich bevindt geen gebruik wil maken als postadres omdat daarmee de personen die op dat adres wonen overlast wordt bezorgd. Nog daargelaten dat de bewoners ook moeite moeten doen om voor eiser bestemde faxpost bij hem terecht te laten komen, moet worden vastgesteld dat eiser bij gebruik van een postbus niemand last bezorgt.
Ter zitting is de rechtbank ook duidelijk geworden dat eiser wel beschikt over een postbus ten behoeve van zijn uitkering, maar dat hij weigert dat adres aan de rechtbank te verstrekken. Als reden hiervoor voerde eiser aan dat de rechtbank hem zijn oorspronkelijke woonadres in een onteigeningsprocedure heeft ontnomen. De rechtbank ziet niet in waarom eiser het postbusadres voor de onderhavige procedure niet zou kunnen verstrekken terwijl hij ten behoeve van zijn uitkering kennelijk wel over zo'n adres beschikt."
Op grond van deze overwegingen heeft de rechtbank geoordeeld dat geen verschoonbare reden aanwezig is voor eisers weigering een adres te verstrekken.
De Raad onderschrijft ook dit oordeel van de rechtbank, alsmede de gronden waarop dit oordeel berust.
Voorts merkt de Raad op dat aan de voorwaarden uit de Awb dat een postadres opgegeven moet worden ook voldaan kan worden door het opgeven van het postadres van een ander persoon, zoals een gemachtigde, of een postbus. De gewraakte voorwaarde verhindert derhalve niet het instellen van een beroep ingevolge de Awb.
Blijkens appellants uitlatingen ter zitting is zijn weigering om een (post)adres op te geven ingegeven door zijn onvrede over het feit dat zijn huis en daarmee zijn brievenbus en zijn adres hem in een onteigeningsprocedure zijn ontnomen. Die onvrede vormt evenwel geen grond om appellants weigering om in de onderhavige procedure een adres op te geven voor verontschuldigd te houden, reeds omdat de onteigeningsprocedure volledig losstaat van de onderhavige, op appellants uitkeringsrechten in het kader van de AAW en de WAO betrekking hebbende, procedure.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Homan als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2001.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.J. Homan.
BZB