[A.], wonende te [B.], appellante,
de Commissie voor bijstand van de gemeente Laren, gedaagde.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1.1 Bij besluit van 21 april 1997 heeft gedaagde afwijzend beschikt op de aanvraag van appellante haar op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en de op die wet gebaseerde Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente [B.] (hierna: de Verordening) in aanmerking te brengen voor een woonvoorziening in de vorm van een traplift.
1.2 Gedaagde heeft het bezwaar van appellante tegen dat besluit bij besluit van 16 juni 1997 ongegrond verklaard.
1.3 De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft het beroep van appellante tegen dat besluit bij uitspraak van 15 maart 1999 ongegrond verklaard.
1.4 Namens appellante is mr. M.E. Bulterman, advocaat te Hilversum, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
1.5 Vanwege gedaagde zijn een verweerschrift en stukken ingezonden. Tevens zijn bij brief van 7 juli 2000 vragen beantwoord.
1.6 Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 24 april 2001. Appellante is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Bulterman, voornoemd, en [C.], haar partner. Gedaagde is daar niet verschenen.
2.1 Appellante, geboren in 1921, is op 27 september 1993 vanuit [B.], waar zij haar hele leven gewoond heeft en waar zij laatstelijk een gelijkvloerse woning bewoonde, naar [D.] verhuisd. In de woning te [D.] is op enig moment een stoellift aangebracht in verband met haar handicaps: een hartkwaal en een open been. Omdat appellante heimwee kreeg is zij op 15 september 1997 terugverhuisd naar [B.], alwaar zij in een huis met een trap is gaan wonen. Zij heeft sedert juli 1996 ten minste vijfmaal contact opgenomen met de Sociale Dienst van de gemeente [B.] om in aanmerking te worden gebracht voor een traplift in de nieuwe woning. Haar is daarbij mondeling te kennen gegeven dat een daartoe strekkende aanvraag zou worden afgewezen. Appellante heeft op 6 februari 1997 bij een leverancier een traplift besteld welke op 24 maart 1997 is aangebracht. Op 7 april 1997 is bij gedaagde een formulier ingekomen waarin appellante verzoekt op grond van de WVG en de Verordening in aanmerking te worden gebracht voor een traplift.
2.2 Gedaagde heeft de aangevraagde voorziening geweigerd en heeft die weigering bij het bestreden besluit van 16 juni 1997 gehandhaafd. Dit besluit berust op het standpunt dat:
- artikel 2.9 van de Verordening aan toekenning van de gevraagde voorziening in de weg staat, aangezien de traplift in de woning te [D.] korter dan zeven jaar geleden is aangebracht;
- appellante daar van meet af aan op is gewezen, maar dat zij desalniettemin is verhuisd van een adequate naar een niet adequate woning;
- heimwee, hoe vervelend ook, geen reden is om te verhuizen naar een niet adequate woning;
- uit artikel 2.8 van de Verordening voortvloeit dat de aanvraag niet kan worden toegewezen nu burgemeester en wethouders geen toestemming hebben verleend om de traplift in de nieuwe woning te installeren;
- er in de omstandigheden van het geval geen aanleiding bestaat om de hardheidsclausule toe te passen.
2.3 Namens appellante is in beroep aangevoerd dat artikel 2.9 van de Verordening slechts betrekking heeft op verhuizingen binnen de gemeente en dat dit artikel geen toepassing kan vinden wanneer van de ene gemeente naar de andere verhuisd wordt. Met betrekking tot artikel 2.8 van de Verordening is erop gewezen dat de kosten voor het aanbrengen van een traplift in de woning te [B.] zijn gemaakt tussen 6 maart 1997 en 5 april 1997, zodat niet kan worden gezegd dat veel tijd verstreken is tussen het aanbrengen van de voorziening en het indienen van de aanvraag. Tenslotte is aangevoerd dat niet is gebleken van een op de toepassing van artikel 8.1 van de Verordening (de hardheidsclausule) betrekking hebbende belangenafweging.
2.4 De rechtbank heeft - voor zover in hoger beroep nog van belang - geoordeeld dat het door gedaagde gehanteerde beleid dat geen financiële tegemoetkoming wordt verstrekt in de kosten van woningaanpassing, indien binnen een periode van zeven jaar na het aanbrengen van een woonvoorziening wordt verhuisd naar een niet adequate woning, niet onredelijk is. Aangezien aan appellante tijdig de toelichting op artikel 2.9 van de Verordening is verstrekt, kon appellante, naar het oordeel van de rechtbank, weten dat gedaagde zich op het standpunt stelt dat deze bepaling ook ziet op verhuizingen vanuit een andere gemeente naar [B.]. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat voor appellante het hebben van een huis met een tuin en een volière kennelijk zwaarder heeft gewogen dan het hebben van een woning die is aangepast aan haar beperkingen. De keuze om naar een niet adequate woning te verhuizen dient naar het oordeel van de rechtbank dan ook voor rekening van appellante te blijven. De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding hadden moeten geven tot toepassing van de hardheidsclausule. Zij heeft daarbij van doorslaggevende betekenis geacht dat appellante, ofschoon zij wist dat geen voorziening in de vorm van een traplift zou worden toegekend, toch naar [B.] is verhuisd.
2.5 Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat onduidelijk is op welke grond geoordeeld zou moeten worden dat het beleid van gedaagde niet onredelijk is en dat een deugdelijke motivering ontbreekt waarom het beroep op de hardheidsclausule niet kan slagen. Appellante heeft, behoudens van 27 september 1993 tot 15 september 1996, haar hele leven in [B.] gewoond en verwacht zal mogen worden dat zij, gelet op haar gevorderde leeftijd, niet nog een keer zal gaan verhuizen. Verder is aangevoerd dat appellante ten tijde in geding - anders dan in [D.] - mede was aangewezen op een traplift wegens slijtage van haar linker knie en dat gedaagde verzuimd heeft appellante tijdig te informeren over de gevolgde restrictieve toepassing van de hardheidsclausule.
2.6 Gedaagde heeft in hoger beroep gepersisteerd bij de motivering van het bestreden besluit en benadrukt dat appellante ettelijke malen tijdig is ingelicht over het standpunt dat zij niet in aanmerking komt voor de aangevraagde voorziening.
2.7 De Raad dient in dit geding de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit in rechte standhoudt. Het geschil is in hoger beroep beperkt tot de vraag of gedaagde de artikelen 2.9 en 8.1 van de Verordening juist heeft toegepast. De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend. Het volgende wordt overwogen.
2.8.1 Artikel 2, eerste lid, van de WVG bepaalt, voor zover hier van belang, dat het gemeentebestuur zorg draagt voor de verlening van woonvoorzieningen aan in de gemeente woonachtige gehandicapten en dat het met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de WVG daartoe bij verordening regels vaststelt.
2.8.2 Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de WVG, voor zover hier van belang, definieert woonvoorziening als een voorziening die verband houdt met een maatregel die gericht is op het opheffen of verminderen van beperkingen die een gehandicapte bij het normale gebruik van zijn woonruimte ondervindt, met dien verstande dat bij ingrepen van bouwkundige of woontechnische aard in of aan de woonruimte slechts dan een voorziening als woonvoorziening wordt aangemerkt, indien de voorziening gericht is op het opheffen of verminderen van ergonomische beperkingen.
2.8.3 In de gemeente [B.] is aan de in artikel 2, eerste lid, van de WVG bedoelde regelingsopdracht voldaan door vaststelling van de Verordening.
2.8.4 Artikel 2.1, aanhef en onder b, van de Verordening luidde ten tijde van belang - voor zover in dit geding van belang - als volgt: "De door burgemeester en wethouders te verstrekken woonvoorziening kan bestaan uit een financiële tegemoetkoming in de kosten van (…...) woningaanpassing."
2.8.5 Artikel 2.9, eerste lid, van de Verordening luidde ten tijde van belang - voor zover in dit geding van belang - als volgt:
"1. Burgemeester en wethouders verlenen een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening als bedoeld in artikel 2.1. onder b (…...) maximaal éénmaal in de zeven jaar indien de noodzaak van het treffen van deze woonvoorziening het gevolg van een verhuizing is waar op grond van ergonomische beperkingen geen aanleiding toe bestond."
2.8.6 De toelichting bij dit artikel luidt als volgt:
" De gemiddelde periode waarbinnen een huishouden in Nederland verhuist is zeven jaar. Het staat de gehandicapte vrij vaker te verhuizen. In dat geval (verhuizing zonder dat op grond van ergonomische belemmeringen hier aanleiding voor is) wordt op de eigen verantwoordelijkheid van de gehandicapte gewezen. Dit houdt in dat in die gevallen de gehandicapte zelf net als iedere andere burger voor deze kosten zorgdraagt. Gevolg van deze redenering is dat een eventuele aanpassing van de nieuwe woning door de gehandicapte zelf gefinancierd moet worden."
2.8.7 Artikel 8.1 van de Verordening luidt als volgt: "Burgemeester en wethouders kunnen in bijzondere gevallen ten gunste van de gehandicapte of de woningeigenaar afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt."
2.9 Met betrekking tot de toepassing van artikel 2.9 van de Verordening in het onderhavige geval overweegt de Raad dat de in die bepaling bedoelde woonvoorziening slechts eenmaal in de zeven jaar wordt verstrekt, indien de noodzaak tot het treffen van die voorziening het gevolg is van een verhuizing waarvoor op grond van ergonomische beperkingen geen aanleiding bestaat. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante niet vanwege ergonomische belemmeringen, ondervonden in de woning te [D.], naar [B.] is verhuisd. Ook de Raad is niet gebleken dat voor die verhuizing op grond van ergonomische beperkingen aanleiding bestond. Vastgesteld moet voorts worden dat appellante binnen zeven jaar na het aanbrengen van de traplift in de woning te [D.] is verhuisd zodat, nu de termijn van zeven jaar ten tijde in geding nog niet was verstreken, geen aanspraak bestond op een woonvoorziening in de vorm van een traplift in de woning te [B.].
2.10 Met betrekking tot de toepassing van artikel 8.1 van de Verordening overweegt de Raad dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven af te wijken van hetgeen overigens in de Verordening is bepaald. De gevorderde leeftijd van appellante en de omstandigheid dat zij nagenoeg haar hele leven in [B.] heeft gewoond dwingen er op zichzelf genomen niet toe dat een bijzonder geval moet worden aangenomen, mede in aanmerking genomen dat appellante, voorafgaande aan het nemen van het bestreden besluit, een en andermaal op de inhoud van artikel 2.9 van de Verordening is geattendeerd.
2.11 Het vorenstaande leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat het bestreden besluit in rechte stand houdt. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
2.12 De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.13 Beslist wordt als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
3.1 Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van
mr. S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2001.
(get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning.