ECLI:NL:CRVB:2001:AB3118

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/3316 AW, 98/3317 AW, 98/3318 AW en 98/3321 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke zaken tussen ambtenaren en Korpsbeheerder

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 augustus 2001 uitspraak gedaan in hoger beroep over de proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke geschillen tussen vier ambtenaren en de Korpsbeheerder van de politieregio Rotterdam-Rijnmond. De verzoekers, vertegenwoordigd door G.E.J. Splinter en M.D.W. Smit-van Valkenhoef van de ACP politie vakorganisatie, hadden hoger beroep ingesteld tegen eerdere uitspraken van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam, waarin hun beroepen ongegrond waren verklaard. Na een nieuw besluit van de gedaagde op 9 april 2001, trokken de verzoekers hun hoger beroep in, maar vroegen zij wel om een proceskostenveroordeling voor zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

De Raad heeft de verzoeken om proceskostenveroordeling afgewezen. De Raad overwoog dat de zaken van de verzoekers samenhangend waren met eerdere gedingen tussen collegae van de verzoekers en de gedaagde, waarbij al een proceskostenveroordeling was uitgesproken. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe proceskosten waren die voor vergoeding in aanmerking kwamen, omdat de kosten van rechtsbijstand in de eerdere zaken al waren vergoed. De Raad benadrukte dat de kosten van rechtsbijstand voor de verzoekers niet als redelijkerwijs te maken waren aangemerkt, omdat verzoeker 3 zijn hoger beroep niet gelijktijdig met de anderen had ingetrokken.

De uitspraak van de Raad is van belang voor de interpretatie van samenhangende zaken in het bestuursrecht en de toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, dat betrekking heeft op proceskostenveroordelingen. De Raad heeft vastgesteld dat de kosten van rechtsbijstand voor de verzoekers niet wezenlijk verschilden van die van hun collegae, waardoor de eerdere proceskostenveroordeling ook van toepassing was op deze zaak.

Uitspraak

98/3316 AW, 98/3317 AW, 98/3318 AW en 98/3321 AW
U I T S P R A A K
met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht inzake de kosten van de gedingen tussen:
[A.], wonende te [B.], verzoeker 1,
[C.], wonende te [D.], verzoeker 2,
[E.], wonende te [F.], verzoeker 3,
[G.], wonende te [D.], verzoeker 4,
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Rotterdam-Rijnmond, gedaagde.
I. INLEIDING
Namens verzoekers heeft G.E.J. Splinter, werkzaam bij de ACP politie vakorganisatie, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 10 maart 1998, onder nr. 95/22440-R3 AW (verzoeker 1), 13 maart 1998, onder nrs. 95/2441-R3 AW en 95/2241-R3 AW (verzoeker 2 en 3) en 30 maart 1998, onder nr. 95/2185-R3 AW (verzoeker 4), waarbij de beroepen van verzoekers ongegrond waren verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Nadat gedaagde een nieuw besluit d.d. 9 april 2001 had genomen, heeft mr. M.D.W. Smit-van Valkenhoef, eveneens werkzaam bij de ACP, het namens verzoekers 1, 2 en 4 ingestelde hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht gedaagde in de proceskosten te veroordelen, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. Het namens verzoeker 3 ingestelde hoger beroep is door mr. M.D.W. Smit-van Valkenhoef ter zitting van de Raad van 12 april 2001 ingetrokken, waarbij eveneens aan de Raad verzocht is gedaagde in de proceskosten als vorenbedoeld te veroordelen.
Daarop is namens gedaagde gereageerd.
Elk der partijen heeft, desgevraagd, schriftelijk toestemming verleend voor afdoening buiten zitting.
II. MOTIVERING
De nadere besluiten van 9 april 2001 zijn genomen nadat de Raad op 27 september 2000 uitspraak had gedaan in een aantal gedingen tussen collegae van verzoekers en gedaagde, waarbij de betrokken bestreden besluiten zijn vernietigd.
Nu de hoger beroepen zijn ingetrokken, omdat alsnog aan verzoekers is tegemoet gekomen, bestaat in beginsel aanleiding om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van verzoekers, welke blijkens de ingediende formulieren uitsluitend hebben bestaan uit de kosten van rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), verleend door de ACP.
Met inachtneming van het Besluit dient de Raad in de eerste plaats de vraag te beantwoorden of er sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit, welke zaken voor de vaststelling van de kosten een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden beschouwd als één zaak.
De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
Samenhangende zaken zijn gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig door een of meer belanghebbenden tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden ingestelde beroepen waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het Besluit is verleend door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
De Raad is van oordeel dat ten aanzien van de vier onderhavige zaken aan de hiervoor omschreven voorwaarde is voldaan. De Raad merkt daarbij op dat de kosten van het verschijnen ter zitting van 12 april 2001 ten behoeve van verzoeker 3 door hem niet als redelijkerwijs te zijn gemaakt als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht worden aangemerkt, omdat mede gelet op hetgeen door de gemachtigde van verzoeker 3 ter zitting van 12 april 2000 is opgemerkt niet valt in te zien waarom deze verzoeker zijn hoger beroep niet tegelijk met de drie andere verzoekers, en derhalve voor de zitting, heeft ingetrokken.
De Raad is voorts van oordeel dat de zaken van verzoekers eveneens als samenhangend met de hiervoor genoemde gedingen van hun collegae, waarop bij uitspraak van 27 september 2000 is beslist, moeten worden aangemerkt, nu gesteld noch gebleken is dat ten behoeve van verzoekers verleende rechtsbijstand zich op enigerlei wijze heeft onderscheiden van de rechtsbijstand ten behoeve van die collegae.
Bij genoemde uitspraak vond de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van die vier appellanten wegens in eerste aanleg en in hoger beroep verleende rechtsbijstand. Bij de berekening is de wegingsfactor 1,5 toegepast, die gehanteerd wordt bij 4 of meer samenhangende zaken.
Nu in die 4 zaken reeds een proceskostenveroordeling is uitgesproken ten behoeve van verleende rechtsbijstand en een aantal van acht samenhangende zaken niet tot een hogere wegingsfacor en daarmee tot een hogere proceskostentoewijzing zou leiden, komt de Raad tot het oordeel dat thans geen proceskosten resteren die voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslist wordt derhalve zoals in rubriek III is vermeld.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Wijst verzoeken om proceskostenveroordeling af.
Aldus gegeven door mr. W. van den Brink als voorzitter en mr. J.C.F. Talman en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2001.
(get.) W. van den Brink.
(get.) A. de Gooijer.
HD
20.07
Q