[A.], wonende te B., appellant,
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage van 4 augustus 1998, nr. 97/09928 MAWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Op een verzoek van de Raad om toezending van de koninklijke besluiten waarbij appellant is benoemd en ontslagen heeft gedaagde bericht dat aanstelling en ontslag niet bij koninklijk besluit heeft plaatsgevonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 mei 2001, waar appellant in persoon is verschenen.
Gedaagde heeft zich, zoals tevoren aangekondigd, niet doen vertegenwoordigen.
1.1. Onder verwijzing overigens naar de vermelding van relevante feiten en omstandigheden in de aangevallen uitspraak volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Appellant, die in de periode voorafgaande aan 16 november 1996 op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam was bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken en in die hoedanigheid werkzaamheden verrichtte in het voormalige Zaïre, is met ingang van die datum door gedaagde op grond van artikel 11, eerste lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) in het kader van de voorgenomen uitzending van een detachement van de Koninklijke landmacht naar dat land tijdelijk aangesteld bij het beroepspersoneel in de rang van kapitein.
1.3. Bij schrijven van 13 januari 1997 heeft gedaagde aan appellant bericht dat zijn tijdelijke aanstelling bij het beroepspersoneel voor een bepaalde tijd met ingang van 16 januari 1997 zal eindigen aangezien de voorgenomen uitzending naar Zaïre geen doorgang zal vinden. Gedaagde heeft appellant daarbij medegedeeld dat hij in verband hiermee appellant bij Hare Majesteit de Koningin heeft voorgedragen voor eervol ontslag uit de dienst bij het beroepspersoneel voor een bepaalde tijd op grond van artikel 11 van het AMAR.
1.4. Appellant heeft bij brieven van respectievelijk 26 januari 1997 en 20 februari 1997 zowel tegen de hem bij schrijven van 17 december 1996 kenbaar gemaakte aanstelling als tegen het schrijven van 13 januari 1997 bezwaar ingediend bij gedaagde omdat de bij de aanstelling vastgestelde en bij het ontslag geëffectueerde modaliteiten niet strookten met met hem gemaakte afspraken.
1.5. Gedaagde heeft bij besluit van 4 augustus 1997 medegedeeld dat de ingediende bezwaren hem niet leiden tot herroeping van de besluiten van 17 december 1996 en 13 januari 1997. De rechtbank heeft het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.1. De Raad dient, zoals ook ter zitting is kenbaar gemaakt, naar aanleiding van het door appellant ingestelde hoger beroep in de eerste plaats aandacht te besteden aan de ontvankelijkheid van de door appellant ingediende bezwaarschriften en de bevoegdheid van gedaagde de in geding zijnde besluiten te nemen. Hij overweegt daartoe het volgende.
2.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit tot benoeming of aanstelling, tenzij beroep wordt ingesteld door een ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de Ambtenarenwet als zodanig of een dienstplichtige als bedoeld in hoofdstuk 2 van de Kaderwet dienstplicht als zodanig, hun nagelaten betrekkingen of hun rechtverkrijgenden. Uit artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat de bezwaarschriftenprocedure als geregeld in die wet uitsluitend openstaat met betrekking tot besluiten waartegen beroep kan worden ingesteld.
2.3. Naar het oordeel van de Raad dient uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht, waaruit met name ook blijkt dat beoogd is dat geen wijziging wordt gebracht in de aan een ambtenaar onder de Ambtenarenwet 1929 toekomende beroepsmogelijkheden, te worden afgeleid dat de in die bepaling opgenomen uitzondering op de hoofdregel dat tegen een aanstellingsbesluit geen bezwaar en beroep kan worden ingesteld mede de mogelijkheid openhoudt voor degene die door een aanstellingsbesluit ambtenaar is geworden doch bedenkingen heeft tegen de voorwaarden waaronder die aanstelling heeft plaatsgevonden.
2.4. De Raad dient ambtshalve aandacht te besteden aan de bevoegdheid van gedaagde om het aanstellingsbesluit te nemen en daarin of daarbij die voorwaarden vast te stellen. De Raad moet dan vaststellen dat die bevoegdheid gedaagde niet toekwam, waar immers blijkens artikel 4, tweede lid, van het AMAR de aanstelling waarbij een officiersrang wordt toegekend (waaronder blijkens het eerste lid de aanstelling van beroepspersoneel voor bepaalde tijd mede is begrepen) geschiedt bij koninklijk besluit.
2.5. Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat gedaagdes besluit van
17 december 1996, nu daaraan een gebrek kleeft dat niet bij beslissing op bezwaar is hersteld, niet in stand kan blijven evenmin als het besluit van 4 augustus 1997 waarbij gedaagde dit besluit na bezwaar van appellant heeft gehandhaafd. De Raad merkt overigens nog op dat genoemd aanstellingsbesluit ook indien dit bevoegdelijk zou zijn genomen bij de Raad bedenkingen zou hebben ontmoet, aangezien daarin, in afwijking van een door appellant kenbaar gemaakte voorwaarde en zonder dat daaraan in of bij dat besluit enige aandacht is besteed, een voorziening voor het behoud van de hoedanigheid van ambtenaar in de zin van de Algemene burgerlijke pensioenwet ontbreekt.
3.1. Gedaagde heeft bij hetzelfde besluit waarbij beslist is op de bezwaren tegen het aanstellingsbesluit tevens, zonder daaraan overigens afzonderlijke overwegingen te wijden, beslist op het bezwaar van appellant tegen het schrijven van 13 januari 1997 waarin ontslagverlening is aangekondigd.
3.2. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat uit de door de Raad bij gedaagde ingewonnen inlichtingen als vermeld in rubriek I, is gebleken dat de in het schrijven van 13 januari 1997 vermelde voordracht niet tot een koninklijk besluit houdende ontslagverlening heeft geleid. Hij overweegt voorts dat voorzover beoogd is de aanstelling van appellant die door gedaagde (onbevoegdelijk) had plaatsgevonden met het schrijven van 13 januari 1997 op gelijke wijze te beëindigen daaraan hetzelfde bevoegdheidsgebrek kleeft als aan het aanstellingsbesluit. Daarnaast merkt de Raad op dat met de, uit hetgeen hiervoor onder 2.4. en 2.5. is overwogen voortvloeiende, vernietiging van het aanstellingsbesluit aan het ontslagbesluit de grondslag is komen te ontvallen. Hij zal daarom ook dit besluit alsmede het daarop betrekking hebbende deel van het op bezwaar genomen besluit van 4 augustus 1997 vernietigen.
4.1. Gezien het vorenstaande wordt beslist als in rubriek III vermeld.
4.2. De Raad ziet in het hiervoor overwogene tevens aanleiding gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant, welke zijn begroot op f 38,- voor reiskosten in eerste aanleg en f 44,25 voor reiskosten in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit;
Vernietigt gedaagdes besluiten van 17 december 1996 en 13 januari 1997;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van f 82,25, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal f 525,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. W. van den Brink als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2001.