[A.], thans wonende te Turkije, appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’'s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. F. Koser-Kaya, werkzaam bij (thans) FNV Ledenservice te Rotterdam, op in een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 9 september 1998 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Voorts heeft gedaagde bij brief van 27 september 2000 antwoord gegeven op vragen die hen namens de Raad schriftelijk waren gesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 april 2001. Daar is appellant verschenen bij zijn gemachtigde mr. Koser-Kaya voornoemd en heeft gedaagde zich doen vertegenwoordigen door G.R.L. Berkes, werkzaam bij de gemeente ’'s-Gravenhage.
Blijkens de gedingstukken heeft gedaagde bij besluit van 5 augustus 1994 aan appellant met ingang van 3 juli 1994 een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers (IOAW) verleend naar de norm voor een alleenstaande; daarbij is in aanmerking genomen dat de echtgenote van appellant in Turkije woont.
Appellant heeft op 12 september 1995 een aanvraag ingediend om een uitkering ingevolge de IOAW naar de grondslag voor een echtpaar.
Gedaagde heeft die aanvraag bij besluit van 24 oktober 1995 afgewezen; overwogen is dat de echtgenote van appellant in Turkije woont en op grond van artikel 5, tweede lid, oud, van de IOAW geen recht op uitkering heeft.
Tegen dat besluit is namens appellant bezwaar gemaakt, waarbij is gesteld dat artikel 5, tweede lid, oud, van de IOAW in strijd is met internationaal recht en daarom buiten toepassing dient te blijven. Gedaagde heeft bij besluit van 29 april 1997 dat bezwaar als ongegrond afgewezen.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep dat appellant tegen het besluit van 29 april 1997 heeft ingesteld, ongegrond verklaard. Naar haar oordeel kan het door appellant gedane appel op bepalingen van internationaal en supranationaal recht niet slagen.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen dat oordeel van de rechtbank gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 5 (oud) - thans artikel 6 - van de IOAW heeft geen recht op uitkering de werkloze werknemer die buiten Nederland woont en evenmin de echtgenoot indien ten aanzien van deze zich die omstandigheid voordoet. Is uitsluitend dat laatste het geval, dan wordt de werkloze werknemer aangemerkt als alleenstaande.
Dit voorschrift brengt dan ook mee dat appellant, wiens echtgenote ook ten tijde in dit geding van belang buiten Nederland (in Turkije) woont, op grond van artikel 5 (oud) van de IOAW geen aanspraak kan maken op een uitkering naar de grondslag voor een echtpaar.
De Raad stelt vast dat appellant dit niet betwist. Het geschil tussen partijen spitst zich ook in hoger beroep toe op de vraag of het bestreden besluit wegens strijd met bepalingen van internationaal of supranationaal recht niet in stand kan blijven.
Het gaat hierbij om bepalingen (opgenomen in titel III van) het Europees Verdrag inzake sociale zekerheid van 14 december 1972. Trb. 1976, 158, (hierna: EVSZ), enkele bepalingen van het Besluit 3/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen van de lidstaten der Europese Gemeenschappen op Turkse werknemers en hun gezinsleden (PB 1983, C 110, blz. 60), (hierna: Besluit 3/80), alsook om artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).
De Raad leidt uit artikel 6, derde lid, van het EVSZ en het gestelde in Bijlage III, onderdeel II Bilaterale Verdragen, bij het EVSZ af dat in de relatie tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Turkije in plaats van dit verdrag Titel III van het Verdrag inzake sociale zekerheid van 5 april 1966, Trb. 1966, 155, geldt.
Derhalve kan appellant in casu op titel III van het EVSZ geen rechtsgeldig beroep doen.
De Raad merkt in de eerste plaats op dat het arrest van het Hof van Justitie EG van 4 mei 1999 (arrest Sürül), onder andere gepubliceerd in RSV Actueel 1999/6, in dit geval in zoverre niet van betekenis is waar, anders dan de relevante feitelijke situatie in dat arrest, de echtgenote van appellant ten tijde hier van belang niet binnen een lidstaat van de EU woonachtig was.
Bedoeld arrest laat wel zien dat het beginsel van gelijke behandeling op het gebied van de sociale zekerheid zoals dat in artikel 3, eerste lid, van het Besluit 3/80 is neergelegd rechtstreekse werking toekomt.
Aangezien de Raad - anders dan de rechtbank - van oordeel is dat appellant onder de personele werkingssfeer van het Besluit 3/80 valt, kan ook in dit geval het zojuist bedoelde beginsel van gelijke behandeling worden ingeroepen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit 3/80 hebben personen die op het grondgebied van een der lidstaten wonen en op wie de bepalingen van dit besluit van toepassing zijn, de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de wetgeving van elke lidstaat onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat.
Nu op grond van artikel 5, eerste en tweede lid, (oud) - thans artikel 6 - van de IOAW de uitkering van een onderdaan van Nederland, wiens echtgenote in Turkije woont, evenals in het geval van appellant wordt verleend naar de grondslag voor een alleenstaande, biedt artikel 3, eerste lid, van het Besluit 3/80 aan appellant geen soelaas.
In artikel 26 van het IVBPR is het volgende bepaald:
“ Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taak, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.”.
De stelling van appellant is dat van het woonplaatsvereiste, neergelegd in artikel 5, tweede lid, (oud) IOAW, een indirect discriminerende werking naar nationaliteit uitgaat.
De Raad stelt voorop dat van strijd van artikel 5, tweede lid, (oud) - thans artikel 6 - van de IOAW met artikel 26, van het IVBPR geen sprake is, indien de in het eerste lid van dat artikel neergelegde eis van het hebben van woonplaats binnen Nederland, gezien het doel van de IOAW, op redelijke en objectieve gronden gerechtvaardigd is.
Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
De IOAW heeft blijkens haar considerans tot doel een inkomensvoorziening te treffen voor oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, wier recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet is geëindigd. Zij biedt een uitkering op het niveau van het sociaal minimum, zolang de werkloosheid voortduurt en zonodig tot het 65ste levensjaar. Bij de vaststelling van het recht op en de hoogte van het recht op uitkering wordt wel rekening gehouden met inkomsten maar niet met vermogen. Evenals aan de ten tijde hier van belang vigerende Algemene Bijstandswet ligt aan de IOAW onder meer het beginsel ten grondslag dat het recht op uitkering is beperkt tot diegenen die hier te lande verblijven, kortweg het territorialiteitsbeginsel. Naar het oordeel van de Raad wordt aldus met het gemaakte onderscheid naar woonplaats een legitiem doel nagestreefd. De vraag of de wijze van vaststelling van de grondslag als neergelegd in artikel 5, tweede lid, oud, van de IOAW, waarbij geen rekening wordt gehouden met in het buitenland verblijvende gezinsleden, daartoe een geschikt en noodzakelijk middel is, beantwoordt de Raad eveneens bevestigend.
Gezien de tekst van artikel 14 van het EVRM acht de Raad hetgeen hij onder c ter zake van artikel 26 van het IVBPR heeft overwogen, te dezen onverkort van toepassing.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak - zij het met enige verbetering en aanvulling van de gronden - dient te worden bevestigd.
De Raad die, tenslotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.G. Treffers als voorzitter en mr. G.A.J. van den Hurk en
mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2001.