ECLI:NL:CRVB:2001:AB2482

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/2594 REA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering starterskrediet voor arbeidsgehandicapten op basis van levensvatbaarheid onderneming

In deze zaak gaat het om de weigering van een starterskrediet aan appellant, een arbeidsgehandicapte, door het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Appellant had een aanvraag ingediend voor een starterskrediet op basis van artikel 30 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) om een Grieks eethuis te starten. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna hij hoger beroep instelde bij de Centrale Raad van Beroep. Tijdens de zitting op 17 april 2001 werd appellant vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. R. Veerkamp, terwijl gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. J. de Maar van Gak Nederland bv.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De rechtbank had geconcludeerd dat er onvoldoende concrete en objectieve aanwijzingen waren dat de onderneming van appellant levensvatbaar zou zijn, zoals vereist door de wet. De Raad onderschreef de bevindingen van de betrokken arbeidsdeskundigen en het Instituut voor het Midden en Kleinbedrijf (IMK), die negatief adviseerden over de levensvatbaarheid van het bedrijfsplan van appellant. De Raad benadrukte dat het Lisv zich in het kader van de Wet REA mag baseren op de adviezen van het IMK.

De Raad concludeerde dat appellant ten tijde van de aanvraag niet beschikte over het vereiste diploma Algemene ondernemersvaardigheden, wat een belangrijke voorwaarde was voor het verkrijgen van het krediet. Bovendien was de onderneming van appellant inmiddels beëindigd wegens onvoldoende rendement. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit zowel inhoudelijk als procedureel in stand kon blijven en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Het hoger beroep van appellant werd derhalve afgewezen.

Uitspraak

00/2594 REA
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A.], wonende te [B.], appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 19 februari 1999 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen het primaire besluit van 3 december 1998, waarbij gedaagde appellant’s aanvraag om een starterskrediet ingevolge artikel 30 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) ten behoeve van het opstarten van een Grieks eethuis heeft afgewezen, ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer overwogen:
" Artikel 30 van de Wet op de (re)ïntegratie arbeidsgehandicapten bepaalt dat ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal van een arbeidsgehandicapte, bedoeld in artikel 10, die werkzaamheden als zelfstandige gaat verrichten bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de verstrekking door het Lisv van gelden in de vorm van een lening of het door het Lisv verlenen van borgtocht, alsmede omtrent de aard en de omvang van de activiteiten en de aan de subsidie te verbinden verplichtingen. Bij deze amvb kan worden bepaald, dat de uitvoeringsinstelling bij wie de aanvraag voor gelden of borgtocht als bedoeld in de eerste zin wordt ingediend, alvorens over te gaan tot toekenning namens het Lisv, advies vraagt aan derden over het door een arbeidsgehandicapte over te leggen bedrijfsplan waaruit de levensvatbaarheid van het bedrijf of de voorgenomen zelfstandige uitoefening van een beroep blijkt.
Artikel 2 van het Besluit van 27 juli 1998 tot vaststelling van een AMVB als bedoeld in artikel 30 van de wet REA (het Besluit starterskrediet arbeidsgehandicapten) bepaalt dat het Lisv op aanvraag van een arbeidsgehandicapte ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal een lening van ten hoogste f 60.000,-- kan verlenen indien: a. de arbeidsmarktpositie van de arbeidsgehandicapte daartoe aanleiding geeft; b. de arbeidsgehandicapte de persoonlijke vaardigheden heeft die noodzakelijk zijn om als zelfstandig ondernemer te kunnen werken; c. de arbeidsge-handicapte voldoende vakbekwaam is om als zelfstandig ondernemer te kunnen werken; d. de arbeidsgehandicapte een bedrijfsplan heeft ingediend, (…) voorzien van een winstprognose, aan de hand waarvan de haalbaarheid en de levensvatbaarheid van de op te richten onderneming kan worden beoordeeld.
De bezwaararbeidsdeskundige (BAD) heeft de persoonsgebonden criteria (zoals de algemene vakbekwaamheid en de algemene vaardigheden) en de bedrijfsgerelateerde voorwaarden getoetst.
Tot de bedrijfgerelateerde voorwaarden behoren: a. de haalbaarheid: aan de hand van een bedrijfsplan zal de haalbaarheid van de oprichting van een levensvatbaar bedrijf door het Lisv moeten worden getoetst; b. de winstprognose: op basis van het haalbaarheidsonderzoek moet door de arbeidsgehandicapte een winstprognose worden opgesteld; c. beslissing van een particuliere bankinstelling: de beslissing van een bank om geen krediet te verlenen dient te worden bezien op de motivering. Indien een bank om bedrijfseconomische redenen niet tot kredietverstrekking wil overgaan moeten er andere dringende redenen zijn voor de uvi om een verzoek tot kredietverlening alsnog in behandeling te nemen (zie de Nota van Toelichting bij het Besluit).
Ingevolge artikel 3 van het Besluit vraagt het Lisv alvorens een besluit te nemen advies aan een door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid erkende adviesinstelling. Volgens de Nota van Toelichting bij het Besluit dient het Lisv zich, waar het de bedrijfseconomische aspecten van de beoordeling betreft, te laten adviseren door (o.a.) het Instituut voor het Midden en Kleinbedrijf (IMK).
Vaststaat dat het Lisv alle bedrijfsgerelateerde voorwaarden heeft getoetst en dat het IMK in casu negatief heeft geadviseerd over de haalbaarheid van de oprichting van een levensvatbaar bedrijf. Vaststaat ook dat de geadresseerde bankinstelling om bedrijfseconomische redenen niet tot kredietverstrekking wil overgaan en er zijn voor de uitvoeringsinstelling in feite geen dringende redenen om aan uw verzoek te voldoen.
Naar de mening van de BAD heeft de beoordeling door de AD zeer zorgvuldig en conform de wet en het Besluit plaatsgevonden. De AD heeft duidelijk uitgelegd wat de inhoud van het rapport van het IMK was en hoe de conclusies luidden.
Het officiële ondernemingsplan dateert van 15 september 1998. Het IMK heeft dit ondernemingsplan bij zijn adviesvorming betrokken. Dit blijkt uit de in stuk 12.16 genoemde omzet in 2000, te weten f 556.000,--, welk bedrag ook wordt genoemd in het ondernemingsplan (stuk 5.18). Tijdens de hoorzitting wordt door uw gemachtigde erkend dat het IMK het ondernemingsplan van 15 september 1998 bij de adviesvorming heeft betrokken.
Naar aanleiding van het verhandelde tijdens de hoorzitting en de ontvangst van het diploma Sociale Vaardigheden en Hygiëne heeft ondergetekende de heer Verhoeven van IMK benaderd of er aanleiding is het advies van IMK te wijzigen.
Bij brief van 17 februari 1999 deelt de heer Verhoeven het volgende mee: Voor het exploiteren van een restaurant is (ook) het diploma Algemene Ondernemersvaardigheden vereist. Indien de ondernemer of diens echtgenoot niet zelf een AOV-diploma hebben, dient degene die wel over het diploma beschikt tijdens openingsuren in het bedrijf aanwezig te zijn. Door u is bij de behandeling van de aanvraag aangegeven dat het vereiste (AOV-)diploma door een derde wordt ingebracht. Deze derde komt dan direct op de loonlijst van het bedrijf. In de begroting moet dus rekening worden gehouden met loonkosten. Het diploma Sociale Vaardigheden en Hygiëne (SVH-verklaring) is niet voldoende voor het verkrijgen van een vestigingsvergunning van de Kamer van Koophandel. Bovendien is het niet bezitten van een AOV-diploma een reden om te stellen dat u (nog) niet voldoende vakbekwaam bent om een onderneming te drijven en dient om die reden uw aanvraag te worden afgewezen.
Uit de branchegegevens van het bedrijfschap Horeca blijkt dat de gemiddelde omzet per kracht bij café-restaurants ligt op f 101.400,-- per kracht. Voor het behalen van een omzet van ca. f 300.000,-- is een personele bezetting noodzakelijk van 3 medewerkers (inclusief de ondernemer). Als door uw echtgenote en uw zuster in het bedrijf meegewerkt kan worden zullen de personeelskosten afnemen. Er blijft dan een betaalde kracht nodig om een omzet van f 300.000,-- te realiseren. De gemiddelde personeelskosten zijn f 34.800,-- per arbeidsjaar.
Geconcludeerd wordt door de heer Verhoeven dat door de inbreng van arbeid door uw echtgenote en uw zuster de personeelskosten zullen dalen. Echter, ook dan zal het bedrijfsresultaat bij een omzet van f 300.000,-- nog steeds negatief zijn. De ver-laging van de personeelskosten zijn derhalve niet van invloed op de conclusie ten aanzien van de levensvatbaarheid van het bedrijf. Er is een omzet nodig van f 437.300,-- om van levensvatbaarheid te kunnen spreken. Deze omzet zal volgens de heer Verhoeven niet worden gehaald en dus zal de voornoemde besparing op de personeelskosten niet leiden tot reële levensvatbaarheid. Ook de door u aangegeven besparing op de auto en de scooter is niet dusdanig (marginale besparingen) dat een en ander verandert, volgens de heer Verhoeven.
Aldus is er, ook naar aanleiding van de op de hoorzitting verstrekte informatie en het mondelinge en schriftelijke commentaar daarop van de heer Verhoeven van het IMK, geen reden om het bezwaar gegrond te verklaren".
Het vanwege appellant tegen dat besluit (hierna: het bestreden besluit) ingesteld beroep is door de Arrondissementsrechtbank te Utrecht bij uitspraak van 21 maart 2000 ongegrond verklaard.
Vanwege appellant is op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Raad. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 april 2001. Voor appellant is opgetreden mr. R. Veerkamp, advocaat te Utrecht terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J. de Maar, werkzaam bij Gak Nederland bv.
II. MOTIVERING
De rechtbank heeft, in aanmerking genomen de in de aangevallen uitspraak neergelegde uiteenzet-ting van de voor dit geing van belang zijnde feiten, rechtsregels en de door partijen ingenomen standpunten, de bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering om in het kader van de Wet REA aan appellant een starterskrediet toe te kennen, in stand gela-ten. Daarbij is de rechtbank tot de slotsom gekomen dat ten tijde in geding onvoldoende concrete en objectieve aanwijzingen bestonden dat appellant’s onderneming levensvatbaar zou zijn als is vereist ingevolge het bepaalde bij en krachtens artikel 30 van de Wet REA.
Mede gelet op de duidelijke en eenduidige bevindingen van de door de betrokken regis-terarbeidsdeskundige M.H. van den Brink, de bezwaararbeidsdeskundige J.G. van Dreumel en het - onafhankelijk - Instituut voor het Midden en Kleinbedrijf (IMK) terzake uitgebrachte rapporten en adviezen van 15 oktober 1998 en 4 november 1998 respectievelijk 23 november 1998, 10 februari 1999 en 17 februari 1999, onderschrijft de Raad de in de aangevallen uitspraak neergelegde overwegingen en slotsom. De Raad voegt daar aan toe dat een uitvoeringsorgaan zich in het kader van de Wet REA in de regel op in concreto verkregen adviezen van het IMK mag verlaten.
Naar uit de zojuist vermelde rapporten van het IMK valt af te leiden is bij de opstelling daarvan gemotiveerd ingegaan op de door appellant gepresenteerde en nader toegelichte ondernemingsplannen. De Raad stelt voorts vast dat die rapporten en de daarop gebaseerde conclusies niet alleen goed gedocumenteerd maar ook volledig toegesneden zijn op de hantering van de bij en krachtens voormelde bepaling van de Wet REA van toepassing zijnde - objectieve - criteria.
Bijgevolg kan het bestreden besluit, bezien zowel naar de inhoud als wat betreft de wijze van totstandkoming daarvan, in rechte stand houden. Zulks temeer nu appellant zelf ten tijde van het bestreden besluit nog niet in het bezit was van het voor het drijven van een restaurant vereiste diploma Algemene ondernemersvaardigheden en, naar zijdens gedaagde ter zitting van de Raad onweersproken is gesteld, de onderneming van appellant kennelijk wegens onvoldoende rendement inmiddels is beëindigd.
Het ingestelde hoger beroep faalt derhalve.
De Raad ziet - tenslotte - geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in de zin van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspaak.
Aldus gewezen door mr. M.I.’t Hooft als voorzitter, mr. R.M. van Male en
mr. G.M.T.Berkel-Kikkert als leden in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2001.
(get.) M.I. ’t Hooft.
(get.) A.H. Huls.
GdJ
225