[A.], wonende te [B.], appellant,
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 15 maart 1996 heeft gedaagde de uitkeringen van appellant ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschikt-heidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%, met ingang van 1 mei 1996 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
De Arrondissementsrechtbank te ‘s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 14 oktober 1998 het beroep van appellant tegen het besluit van 15 maart 1996 ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat te Eindhoven, op bij beroepschrift aangegeven gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Gedaagde heeft desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 28 februari 2001, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.J.M. Strijbosch, en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.H.A.H. Smithuijsen, werkzaam bij SFB Uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekering N.V.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat gedaagde terecht en op goede gronden de aan appellant toegekende uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO per 1 mei 1996 heeft herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Daartoe is - kort gezegd - overwogen dat gedaagde, gelet op het bepaalde in artikel 12, derde lid, van de AAW en artikel 21, vierde lid, van de WAO, de omstreden schatting terecht mede heeft gebaseerd op functies van MBO-niveau. De rechtbank heeft daarbij laten wegen dat aan appellant - voormalig timmerman/wandenmonteur met ten tijde hier van belang een LBO-opleidingniveau - in het kader van de hier aan de orde zijnde schatting terecht een MBO-opleidingniveau is toegerekend omdat hij zonder redelijke grond had geweigerd deel te nemen aan de hem aangeboden (verkorte) opleiding MTS-bouwkunde.
De door en namens appellant tegen deze uitspraak aangevoerde bezwaren hebben betrekking op de toepasselijkheid van artikel 12, derde lid, van de AAW en artikel 21, vierde lid, van de WAO. In dat verband heeft appellant niet alleen gesteld dat hij deugdelijke redenen had om de hem aangeboden opleiding niet te volgen, maar ook dat hem ten tijde van de aanbieding van de betrokken opleiding ten onrechte niet is medegedeeld wat de consequentie van een eventuele weigering om aan de desbetreffende opleiding deel te nemen was.
De Raad overweegt het volgende.
In artikel 12, derde lid, van de AAW en artikel 21, vierde lid, van de WAO is bepaald dat indien een verzekerde zonder redelijke gronden weigert deel te nemen aan een voor hem gewenste opleiding of scholing of onvoldoende meewerkt aan het bereiken van een gunstig resultaat ervan, bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid ervan wordt uitgegaan dat die opleiding of scholing is afgerond.
Gelet op het verstrekkende gevolg dat in artikel 12, derde lid, van de AAW en artikel 21, vierde lid, van de WAO wordt verbonden aan een niet op redelijke gronden geweigerde deelname of onvoldoende medewerking aan gewenste opleiding of scholing, is de Raad van oordeel dat toepassing van voormelde artikelleden eerst aan de orde kan zijn indien betrokkene tijdig en voldoende duidelijk kenbaar is gemaakt dat een ondeugdelijk gemotiveerde weigering tot meerbedoeld gevolg kan leiden. Ook de Memorie van Toelichting (TK 1992-1993, 22 824, nr. 3, p. 25) bij het per 1 augustus 1993 ingevoerde vierde lid van artikel 21 van de WAO vermeldt dat een redelijke toepassing van dat artikelonderdeel met zich brengt dat het uitvoeringsorgaan betrokkene niet alleen dient te wijzen op de mogelijkheden voor scholing, maar ook op de gevolgen van weigering van deelname.
In het onderhavige geval blijkt uit de voorhanden stukken dat appellant in de gelegenheid is gesteld om de medio 1994 van start gaande (verkorte) opleiding MTS-bouwkunde te volgen. Uit die stukken - waarvan in het bijzonder het arbeidskundig rapport van 10 oktober 1994 - blijkt echter niet dat appellant destijds tijdig en duidelijk is medegedeeld dat afwijzing van geboden scholingsmogelijkheid ertoe zou leiden dat bij de vaststelling van zijn mate van arbeidsongeschiktheid ervan zou worden uitgegaan dat hij bedoelde opleiding had afgerond. Naar het oordeel van de Raad kan dan ook in appellants weigering om aan voormelde opleiding deel te nemen - nog daargelaten wat er is van de door hem voor die weigering aangevoerde redenen - geen grond worden gevonden om in het kader van de onderhavige schatting het bepaalde in artikel 12, derde lid, van de AAW en artikel 21, vierde lid, van de WAO op appellant van toepassing te achten.
Voor hantering van evenvermelde artikelleden ziet de Raad evenmin voldoende grond gelegen in de stelling van gedaagde dat appellant ook in 1995 is voorgehouden dat hij een opleiding kon gaan volgen en toen duidelijk is gewaarschuwd. Hieraan staat naar het oordeel van de Raad reeds in de weg dat appellant heeft ontkend en uit de voorhanden gegevens ook niet blijkt dat aan appellant toen een concreet opleidings- of scholingsaanbod is gedaan. In het arbeidskundig rapport van 11 december 1995, waarnaar in dit verband in het bijzonder is verwezen, leest de Raad slechts dat de betrokken arbeidsdeskundige in meer algemene zin met appellant heeft gesproken over scholingsmogelijkheden, waarbij ook de in artikel 12, derde lid, van de AAW en artikel 21, vierde lid, van de WAO genoemde gevolgtrekking aan de orde is gekomen.
Uit het vorenstaande volgt dat gedaagde bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 mei 1996 ten onrechte de fictie heeft gehanteerd dat appellant een opleiding of scholing op MBO-niveau had afgerond. Aangezien de omstreden schatting in hoofdzaak berust op functies waarvoor een MBO-opleidingsniveau als eis is gesteld, moet worden vastgesteld dat die schatting is gebaseerd op een ontoereikende arbeidskundige grondslag. Dit betekent dat het besluit van 15 maart 1996 wegens strijd met artikel 5 van de AAW en artikel 18 van de WAO dient te worden vernietigd en dat de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen evenvermeld besluit ongegrond is verklaard, evenmin in stand kan blijven.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op ƒ 710,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en ƒ 1.420,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid, van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betaalde griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
Daarom moet als volgt worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 15 maart 1996 alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot ƒ 710,- en in hoger beroep tot een bedrag groot ƒ 1.420,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het betaalde recht van ƒ 210,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Fijnheer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 april 2001.
(get.) W.D.M. van Diepenbeek.