ECLI:NL:CRVB:2001:AB1315
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J.G. Treffers
- B.M. Biever-van Leeuwen
- G.A.J. van den Hurk
- N.J. van Vulpen-Grootjans
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke bijstandszaak
In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordwijkerhout tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 12 november 1999. De rechtbank had het beroep van gedaagde, [A.], gegrond verklaard en het besluit van 22 december 1998 vernietigd, waarbij appellant het recht op bijstandsuitkering van gedaagde over de periode van 1 januari 1994 tot 1 juli 1998 had herzien en een bedrag van f 31.291,23 had teruggevorderd. De rechtbank oordeelde dat het besluit ten onrechte was gebaseerd op bepalingen van de Algemene bijstandswet die sinds 1 juli 1997 van kracht zijn, en dat er geen deugdelijke wettelijke grondslag was voor het besluit.
In hoger beroep richt appellant zich uitsluitend tegen de proceskostenveroordeling die de rechtbank had uitgesproken. Appellant betoogt dat deze veroordeling onbegrijpelijk is en in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Hij stelt dat de onjuiste wettelijke grondslag van het besluit niet de aanleiding is geweest voor het instellen van beroep en dat de proceskostenveroordeling in strijd is met de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid. De Raad voor de Rechtspraak overweegt dat de rechtbank op basis van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bevoegd is om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij redelijkerwijs heeft moeten maken. De Raad bevestigt het uitgangspunt dat, indien de rechtbank een bestreden besluit vernietigt, het bestuursorgaan in beginsel in de proceskosten behoort te worden veroordeeld, en ziet geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken.
De Raad komt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, moet worden bevestigd. De proceskostenveroordeling van de rechtbank wordt als juist beoordeeld, en de Raad wijst erop dat de omstandigheden van de zaak niet zodanig uitzonderlijk zijn dat een afwijking van het uitgangspunt gerechtvaardigd zou zijn. De uitspraak van de Raad wordt gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de zaak in openbare zitting hebben behandeld.