[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 25 augustus 1998 onder de nrs. AWB 97/12745, 97/13270 en 97/12964 MAWKLA gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend en is desgevraagd een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 februari 2001, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A. Habets, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten.
Appellant, destijds adjudant-onderofficier van het wapen der Koninklijke marechaussee en werkzaam als Hoofd doorlaatpost te [standplaats], heeft in februari 1997 zijn belangstelling kenbaar gemaakt voor de per 1 december 1997 vrijkomende functie van Commandant van de Afdeling MTV [plaats] (werkzaamheden aan een binnengrens), aan welke functie de rang van eerste-luitenant was verbonden. Na advies van de Commissie van Advies inzake Functietoewijzing (CAFT) heeft de directeur van de Centrale Dienst Personeel en Organisatie (CDPO) op 17 april 1997 besloten de functie niet aan appellant toe te wijzen maar aan de enige andere kandidaat, [mede-kandidaat].
Appellant heeft tegen dat besluit administratief beroep ingesteld.
Bij het daarop door gedaagde genomen bestreden besluit van 13 oktober 1997 heeft gedaagde het primaire besluit van 17 april 1997 weliswaar wegens motiveringsgebrek vernietigd - de directeur van de CDPO was in navolging van de CAFT uitgegaan van onjuiste feitelijke gegevens: de op het Vacature Reactieformulier juist opgegeven ervaringsopbouw van beide kandidaten was eenvoudigweg genegeerd -, maar voorts bepaald dat appellant de functie niet werd toegewezen omdat hij, "hoewel beschikbaar en beschikkend over de vereiste kennis en ervaring, geen voorkeur geniet ... en van een andere eveneens beschikbare en geschikte (TV) kandidaat een ruimere ervaringsopbouw in relatie tot de toe te wijzen functie is vastgesteld".
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants beroep tegen (onder meer) dat besluit ongegrond verklaard.
Appellant kan zich met (dat deel van) die uitspraak niet verenigen en heeft aangevoerd dat gedaagde afgeweken is van het functietoewijzingsbeleid.
Hij heeft verwezen naar blz. 5-9, punt 2, van het Voorschrift (Vs) 2-1588. Daarin is bepaald dat het toewijzen van een functie niet uitsluitend gebaseerd zal kunnen zijn op overwegingen berustend op één aspect van de functietoewijzing; het gaat er telkenmale om het gehele proces van functietoewijzing te doorlopen; dit betekent dat alle aspecten op zich en in hun onderlinge samenhang in beschouwing moeten worden genomen; hierbij kan het voorkomen dat de wegingsfactoren per geval verschillen wat betreft toepasbaarheid en zwaarte.
Appellant heeft in het bijzonder gewezen op blz. 5-10, punt 9, onder e, van het Vs 2-1588, luidend:
"voorzover ..., zal in eerste instantie de kandidaat die de huidige en voorgaande functie(s) op betere wijze heeft vervuld en in tweede instantie de kandidaat met meer ervaring de voorkeur genieten" en in dat verband gesteld dat hij drie achtereenvolgende beoordelingen heeft gehad op D-niveau, terwijl de kandidaat [mede-kandidaat]. is beoordeeld op het lagere C/D-niveau. Met betrekking tot de vereiste ervaring op het subfunctiegebied - beide kandidaten beschikken over de vereiste ervaring binnen het deelfunctiegebied - heeft hij erop gewezen dat de zijne in duur - wat in aanmerking te nemen reële ervaring betreft - in ieder geval niet onderdoet voor die van de andere kandidaat, en in relevantie van werkterrein (ervaring in het werken aan een binnengrens) boven die van de andere kandidaat uitsteekt.
Namens gedaagde is bij verweerschrift gesteld dat appellant er zijns inziens terecht op wijst dat alle aspecten op zich en in hun onderlinge samenhang moeten worden bezien en dat uit voornoemd Vs 2-1588 niet volgt dat te allen tijde meerwaarde dient te worden toegekend aan het beoordelingsniveau. Naar gedaagdes mening wordt door de CAFT (en in navolging daarvan door de functietoewijzingsautoriteit) op goede gronden blz. 5-10, punt 9, onder e, van Vs 2-1588 niet zo stringent toegepast als appellant voorstaat.
Met betrekking tot de ervaringsopbouw gaat gedaagde ervan uit dat de andere kandidaat in ieder geval een half jaar langer ervaring heeft en dat aan de ervaring van appellant met werkzaamheden aan een binnengrens naast die aan een buitengrens op goede gronden geen doorslaggevende betekenis is toegekend.
De Raad overweegt hieromtrent als volgt.
Vooropgesteld wordt dat het al dan niet toewijzen van een geambieerde functie geschiedt met gebruikmaking van de bij en krachtens het Algemeen militair ambtenarenreglement en de Regeling functietoewijzing en bevordering Koninklijke landmacht 1990 aan het desbetreffende bestuursorgaan toebedeelde discretionaire bevoegdheid. Dit neemt evenwel niet weg dat een dergelijke beslissing behoort te berusten op een deugdelijke motivering. In dat verband is van belang dat het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de in dat kader tot stand gebrachte beleidsregels.
De Raad merkt terzijde op dat het bedenkelijk is dat bij de voorbereiding van het primaire besluit door de CAFT, aan welke commissie in de toewijzingsprocedure terecht een zwaarwegende rol is toebedeeld, op onzorgvuldige wijze is omgegaan met deugdelijk aangeleverde feitelijke gegevens.
In Vs 2-1588 zijn beleidsregels neergelegd betreffende het gebruik door de directeur van de CDPO (en gedaagde) van de functietoewijzingsbevoegdheid. Die regels bepalen in een geval als het onderhavige, waarin zich de situatie voordoet als beschreven in voormeld punt 9, onder e, dat de eerste stap dient te zijn dat bezien wordt welke kandidaat de laatstelijk vervulde functie(s) op betere wijze heeft vervuld. In het onderhavige geval is dat, gelet op de beoordelingsresultaten, onbetwist appellant.
Zo al in tweede instantie gekeken zou worden naar de ervaring van de beide kandidaten, moet de Raad vaststellen dat deze wat betreft duur en inhoud (zeker) niet de conclusie rechtvaardigt dat op die grond de voorkeur gegeven zou mogen worden aan de andere kandidaat, gegeven de uitkomst van de eerste stap.
Ook in hetgeen van de zijde van gedaagde verder naar voren is gebracht - de Raad merkt daarbij op dat ook desgevraagd niet een nadere invulling is gegeven van het oordeel dat "op goede gronden" geen stringente toepassing wordt gegeven aan voormeld punt 9, onder e, van Vs 2-1588 - heeft de Raad geen aanknopingspunt kunnen vinden voor het oordeel dat een handelen overeenkomstig voormelde beleidsregel niet gevergd zou behoeven te worden omdat dat gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
De Raad komt op grond van het bovenstaande tot de slotsom dat de toewijzing van de functie van Commandant van de Afdeling MTV [plaats] in redelijkheid niet aan appellant had kunnen worden onthouden. Derhalve dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, moet worden vernietigd. Aan gedaagde wordt de opdracht gegeven om met inachtneming van de uitspraak van de Raad een nieuwe beslissing te nemen op het administratief beroep van appellant tegen het bovenvermelde primaire besluit van 17 april 1997.
Gelet op het bovenstaande en omdat de Raad niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten, wordt beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het inleidende beroep van appellant tegen het besluit van 13 oktober 1997 alsnog gegrond en vernietigt dat besluit voorzover daarbij is bepaald dat appellant de functie van Commandant van de afdeling MTV [plaats] niet wordt toegewezen;
Bepaalt dat gedaagde met inachtneming van de uitspraak van de Raad in zoverre een nieuwe beslissing neemt op het door appellant ingestelde administratief beroep tegen het onder II vermelde besluit van 17 april 1997;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal ¦ 525,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2001.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.