II. MOTIVERING
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Met gedaagde, destijds werkzaam als medewerker stadsreiniging bij de gemeente [X.], is sedert 1990 een aantal gesprekken gevoerd in verband met zijn overmatig alcoholgebruik. Op advies van de bedrijfsarts is hij van 28 februari 1994 tot 22 maart 1994 opgenomen geweest in een verslavingskliniek. Na afronding van de behandeling is hij met ingang van 8 juni 1994 hersteld verklaard en geplaatst als medewerker wijkteam. Bij brief van 22 juli 1994 heeft appellant aan gedaagde medegedeeld dat deze plaatsing geschiedt onder eerder met hem mondeling afgesproken condities, onder meer inhoudend een strikt verbod om tijdens werkuren alcohol in zijn lichaam te hebben, een wijze van functioneren die voldoet aan de daarvoor geldende regels, en een daling van het ziekteverzuim naar een aanvaardbaar niveau. Bij een vermoeden van aanwezigheid van alcohol zal gedaagde onmiddellijk naar de bedrijfsarts worden gestuurd voor een alcoholtest.
Wanneer alcohol wordt aangetroffen zal dat als ernstig plichtsverzuim worden aangemerkt en ook bij onvoldoende functioneren als gevolg van alcoholmisbruik loopt hij de kans op de straf van ongevraagd ontslag zonder wachtgeld of uitkering.
Naar aanleiding van klachten van zijn opzichter en van collega’s, onder meer over alcoholgebruik in de week van 13 maart 1995 - gedaagde is op 18 maart 1995 naar huis gestuurd, omdat hij zo goed als niet aanspreekbaar was, met een hoorbaar dubbele tong sprak, heel sterk naar alcohol rook, onvast ter been was, de werkzaamheden zeer traag uitvoerde en enkele malen omviel - heeft appellant na uitvoerig onderzoek gedaagde met ingang van 1 februari 1996 disciplinair ontslag verleend, welk besluit bij het thans in geding zijnde besluit van 19 maart 1996 is gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard en het besluit vernietigd. De rechtbank was van oordeel dat voldoende vaststond dat sprake was van plichtsverzuim, maar achtte niettemin een disciplinaire straf niet op zijn plaats nu gedaagde ten tijde in geding in een zodanige toestand verkeerde dat hem van zijn alcoholgebruik en de gevolgen daarvan geen relevant verwijt viel te maken. De rechtbank heeft bij dat oordeel het rapport van 27 maart 1998 van drs M.H. Oeberius Kapteijn, psychiater te Hilversum gevolgd. Deze had geconcludeerd dat bij gedaagde op de geschildatum sprake was van als ziekte of gebreken aan te merken afwijkingen, te weten: misbruik van alcohol en zwakbegaafdheid en dat het alcoholgebruik van gedaagde mede moest worden toegeschreven aan het vastgestelde psychische defect.
Appellant heeft in hoger beroep de conclusie van de rechtbank dat gedaagde van het alcoholgebruik op 18 maart 1995 en de gevolgen daarvan onder werktijd geen relevant verwijt valt te maken, met klem bestreden.
De Raad overweegt het volgende.
Aangezien gedaagde de hem verweten gedragingen in hoger beroep niet meer heeft betwist en de Raad zich in zoverre kan scharen achter de overwegingen van de rechtbank, zal de Raad zich in hoger beroep beperken tot beantwoording van de vraag of de aan gedaagde verweten gedragingen hem in zodanig verminderde mate zijn toe te rekenen dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet op zijn plaats is. De Raad wijst er daarbij op dat de vraag of de misdragingen zijn aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim, uiteindelijk niet door de psychiater, maar door de rechter moet worden beantwoord, die bij dat oordeel de medische gegevens dient te betrekken.
De Raad beantwoordt de hiervoor opgeworpen vraag, anders dan de rechtbank, ontkennend.
De Raad merkt in dit verband vooraf op dat gedaagde zich in de eerste maanden van 1995 niet ziek heeft gemeld. Voorts stond hij - naar vermeld in het rapport van de deskundige - ook niet onder medische behandeling.
Zoals de Raad reeds meermalen heeft overwogen, vormt de aanwezigheid van een alcoholprobleem in het algemeen niet een verontschuldigende factor bij de beoordeling van plichtsverzuim, tenzij het alcoholgebruik moet worden toegeschreven aan een niet door het alcoholgebruik veroorzaakt psychisch defect ten gevolge waarvan de betrokkene niet in staat moet worden geacht zijn wil ten aanzien van het alcoholgebruik in vrijheid te kunnen bepalen. Ten aanzien van dit laatste punt constateert de Raad - met de bedrijfsarts T.M. van Wijgerden - dat de deskundige Oeberius Kapteijn zijn standpunt dat het alcoholgebruik van gedaagde in de eerste maanden van 1995 mede dient te worden toegeschreven aan het vastgestelde psychische defect - zwakbegaafdheid - in het geheel niet heeft onderbouwd. Aan de andere kant blijkt juist wel uit het rapport dat er bij gedaagde ‘geen sprake is van geheugenverlies, dat bewustzijn, aandacht, oriëntatie, geheugen en waarneming ongestoord zijn, dat het denken formeel en inhoudelijk op orde is, dat het geschatte intelligentieniveau weliswaar zwak tot randbegaafd is, maar dat gedaagde zich alleszins redelijk weet te verwoorden en alleszins sociaal redzaam is’, welke conclusies van de deskundige ook sporen met de vermelding dat gedaagde zich vóór zijn indiensttreding bij appellant tien jaar lang staande heeft kunnen houden als machinebediende in een stomerij. Aangezien de gedingstukken voorts voldoende aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat gedaagde zich tijdens zijn dienstverband bij de gemeente terdege bewust was van de gestelde regels en van de onjuistheid van zijn handelen bij overtreding daarvan - blijkend bijvoorbeeld uit de wijze waarop hij zijn alcoholgebruik trachtte te verbloemen - komt de Raad tot het oordeel dat appellant bevoegd was gedaagde vanwege toerekenbaar en ernstig plichtsverzuim te straffen. Gezien de voorgeschiedenis van gedaagde, de intensieve begeleiding vanwege appellant over een langere periode om tot duurzame verbetering te komen, de uitdrukkelijke aanzegging in juli 1994 van ontslag bij overtreding van het verbod om met alcohol in zijn lichaam op het werk te komen en de gebeurtenissen met name op 18 maart 1995 is er naar het oordeel van de Raad sprake van zodanig ernstig plichtsverzuim dat de opgelegde straf niet onevenredig is.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en dient te worden vernietigd en dat het inleidend beroep van gedaagde alsnog ongegrond dient te worden verklaard.
Aangezien de Raad geen aanleiding ziet om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht wordt beslist als hierna vermeld.