ECLI:NL:CRVB:2000:ZB9157

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2000
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
98/8843 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en leenbijstand onder de Algemene Bijstandswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Asten tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch. De rechtbank had het beroep van gedaagde, een eiser afkomstig uit Iran, gegrond verklaard en het besluit van 29 januari 1997 van de gemeente vernietigd. Dit besluit betrof de aflossingsverplichting van een lening die aan eiser was verstrekt voor woninginrichting. Eiser had eerder een bijstandsuitkering ontvangen en had een lening ondertekend die hij in termijnen diende af te lossen. De rechtbank oordeelde dat de gemeente onvoldoende had gemotiveerd waarom de aflossingsverplichting van de lening onverkort gehandhaafd moest blijven, wat in strijd was met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het bestreden besluit in strijd was met de wet. De Raad oordeelde dat de gemeente bij het nemen van het besluit van 20 november 1996 niet voldoende rekening had gehouden met de individuele omstandigheden van eiser. De Raad heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, maar vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de proceskosten en het griffierecht. De gemeente werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser in hoger beroep, die werden begroot op f 1.420,--.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij besluiten over bijstandsverlening en de noodzaak om rekening te houden met de persoonlijke situatie van de aanvrager. De Raad heeft de uitspraak op 19 december 2000 gedaan, waarbij de betrokken rechters en de griffier aanwezig waren.

Uitspraak

98/8843 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente
Asten, appellant,
en
A te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op in een aanvullend beroepschrift
uiteengezette gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de
Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch op 10 november
1998, nr. AWB 97/2270 NABW, tussen partijen gewezen uitspraak,
waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr W.P.G. Berkers, advocaat te Helmond,
een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 november 2000. Daar
heeft appellant zich doen vertegenwoordigen door
W.M.H. Martens, werkzaam bij de gemeente Asten, en is gedaagde
verschenen bij zijn gemachtigde mr Berkers voornoemd.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellant is aangeduid
als verweerder en gedaagde als eiser - ontleent de Raad de
volgende feiten en omstandigheden:
"Eiser is afkomstig uit Iran en heeft sinds januari 1993 een
A-status. Bij besluit van 1 november 1993 is aan hem naast een
algemene bijstandsuitkering onder meer bijzondere bijstand in
de vorm van een geldlening toegekend tot een bedrag van
f 4.551,- - het maximum voor een alleenstaande volgens het
indertijd vigerende beleid - voor de kosten van
woninginrichting. Eiser heeft daartoe een schuldbekentenis
ondertekend, waarmee hij zich tevens akkoord heeft verklaard
met een aflossing in 58 maandelijkse termijnen van f 78,- en
1 termijn van f 27,-. In september 1995 zijn eisers vrouw en
zijn drie kinderen definitief overgekomen uit Iran in het
kader van gezinshereniging. Hierdoor werd het noodzakelijk om
naar een grotere woning te verhuizen, hetgeen ook is geschied.
Bij besluit van 18 december 1995 is in dat verband aan eiser
en zijn vrouw onder meer (opnieuw) leenbijstand voor de kosten
van woninginrichting toegekend tot een bedrag van f 5.710,-.
Blijkens de motivering van het toekenningsbesluit was dit
bedrag het maximum waarop volgens verweerder nog recht
bestond, zijnde het maximale bedrag volgens het geldende
beleid voor een gezin van vijf personen minus de eerder aan
eiser toegekende leenbijstand. Bij datzelfde besluit is het
maandelijkse aflossingsbedrag op de eerdere lening - dat op
dat moment f 102,- bedroeg - verhoogd naar f 114,- in verband
met de wijziging van de algemene bijstandsuitkering van eiser
in een gezamenlijke uitkering naar de norm voor een gezin.
Daarbij heeft verweerder bepaald dat eerst de restantschuld
van de eerdere lening dient te worden afgelost alvorens de
aflossing van de nieuwe lening een aanvang zou nemen.
Bij besluit van 20 november 1996 is de uitkering ingevolge de
Algemene bijstandswet (Abw) van eiser en zijn echtgenote
beëindigd, omdat zij voldoende inkomsten uit arbeid ontvingen
om zelf in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen
voorzien.
Bij datzelfde besluit is de restantschuld ad f 957,- van de in
november 1993 aan eiser toegekende leenbijstand omgezet in een
bedrag om niet, omdat gedurende 36 maanden correct was
afgelost. Voorts is bij dat besluit bepaald dat de in december
1995 aan eiser en zijn echtgenote toegekende leenbijstand ad
f 5.710,- volledig dient te worden afgelost, waarbij het
aflossingsbedrag per 1 december 1996 is gesteld op f 165,-.
Het tegen deze aflossingsverplichting gerichte bezwaarschrift
is bij besluit van 29 januari 1997 ongegrond verklaard.".
Die feiten en omstandigheden worden door partijen niet betwist
en vormen ook voor de Raad het uitgangspunt van zijn
oordeelsvorming. Hieraan voegt de Raad enkel toe dat, zoals
namens appellant ter zitting desgevraagd is verklaard, de
eerst aan gedaagde toegekende uitkering op grond van de
Algemene Bijstandswet (ABW) bij besluit van 1 augustus 1996
ingaande die datum is omgezet in een uitkering op grond van de
Abw.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep dat
gedaagde tegen het besluit van 29 januari 1997 heeft
ingediend, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en
bepaald dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar dient
te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is
overwogen; voorts zijn beslissingen inzake proceskosten en
griffierecht gegeven.
De rechtbank heeft het bestreden besluit beoordeeld aan de
hand van artikel 21 van de Abw. Zij heeft vervolgens eerst het
beleid besproken dat appellant ten aanzien van het verstrekken
van leenbijstand onder de ABW voerde en onder de Abw voert.
Beschreven is dat dit beleid onder meer inhoudt dat bijstand
voor de aanschaf van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen
in beginsel wordt verstrekt in de vorm van leenbijstand en dat
daarbij het uitgangspunt is dat drie jaar correct dient te
worden afgelost waarna het eventueel bestaande restant wordt
omgezet in bijstand om niet. In dat verband kunnen individuele
omstandigheden onder meer leiden tot opschorting, verlaging of
bekorting van de duur van de aflossing, dan wel omzetting van
de lening in bijstand om niet. De rechtbank is tot de
gegrondverklaring van het beroep gekomen, omdat appellant naar
haar oordeel in het bestreden besluit onvoldoende heeft
gemotiveerd waarom een onverkorte handhaving van de
verplichting om (ook) op de lening uit 1995 tenminste drie
jaren af te lossen, in dit geval gerechtvaardigd is, zodat het
bestreden besluit strijdt met artikel 7:12, eerste lid van de
Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aangezien bij het besluit
van 18 december 1995 voor gedaagde de facto een
aflossingstermijn van (tenminste) zes jaar aaneengesloten in
het leven is geroepen, had van appellant mogen worden
verlangd dat, zo al een langere aflossingstermijn dan (in
totaal) drie jaren aangewezen werd geacht, binnen dat kader
een meer op de individuele situatie van gedaagde toegesneden
- en dus gunstiger - aflossingsmodaliteit was vastgesteld,
aldus de rechtbank.
In hoger beroep heeft appellant zich gekeerd tegen het oordeel
van de rechtbank dat het bestreden besluit strijdt met artikel
7:12, eerste lid, van de Awb. Hij heeft uiteengezet dat bij
het besluit van 20 november 1996 - alsook bij het bestreden
besluit - wel degelijk acht is geslagen op de individuele
situatie van gedaagde.
De Raad ziet ambtshalve aanleiding eerst na te gaan of het
bestreden besluit op andere dan door de rechtbank in
aanmerking genomen gronden voor vernietiging in aanmerking
dient te komen. Hierbij neemt hij het volgende in aanmerking.
Het bestreden besluit is, blijkens haar overwegingen, onder
meer - voorzover thans van belang - gebaseerd op de artikelen
1 en 4 van de ABW, het bepaalde in artikel 1, 18a en 18d,
eerste lid, van het Bijstandsbesluit landelijke normering en
het bepaalde in de artikelen 7 en 40 van de Abw.
De Raad heeft reeds vastgesteld dat gedaagde met ingang van
1 augustus 1996 een uitkering op grond van de Abw ontvangt.
Dit betekent dat het bestreden besluit, voorzover het berust
op bepalingen bij en krachtens de ABW, strijdt met de wet.
Voorts overweegt de Raad dat in dit geval de artikelen 7 en 40
van de Abw niet (mede) van toepassing zijn en dat, zoals de
rechtbank heeft gedaan, het bestreden besluit dient te worden
beoordeeld aan de hand van artikel 21 van de Abw. Derhalve is
het bestreden besluit ook in zoverre met de wet in strijd.
Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat de rechtbank
terecht is gekomen tot gegrondverklaring van het beroep van
appellant en tot vernietiging van het bestreden besluit.
De Raad zal vervolgens onderzoeken of er aanleiding bestaat
met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te
bepalen dat de rechtsgevolgen van het met inachtneming van het
voorgaande te vernietigen bestreden besluit in stand te laten.
Hiertoe neemt de Raad tot uitgangspunt hetgeen appellant in
hoger beroep naar voren heeft gebracht. Hij overweegt het
volgende.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, oud, van de Abw kan
bijzondere bijstand voor de kosten van noodzakelijke duurzame
gebruiksgoederen worden verleend in de vorm van een geldlening
of borgtocht, dan wel in de vorm van een bedrag om niet. In
het tweede lid van dit artikel (oud) is onder andere bepaald
dat burgemeester en wethouders, indien een geldlening als
bedoeld in het eerste lid wordt verstrekt, de
aflossingsbedragen en de duur van de aflossing mede afstemmen
op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de
belanghebbende.
De Raad herinnert eraan dat appellant bij het besluit van 18
december 1995 heeft bepaald dat ook de daarbij toegekende
leenbijstand gedurende drie jaar (volgens het besluit van 20
november 1996 te beginnen op 1 december 1996) moet worden
afgelost. Dit besluit is tussen partijen rechtens verbindend
geworden en staat in het kader van dit geding niet ter
beoordeling. Dit laat echter onverlet dat appellant bij het
nemen van het besluit van 20 november 1996 op het bepaalde in
artikel 21, tweede lid, oud, van de Abw acht diende te slaan.
De Raad is - anders dan de rechtbank - van opvatting dat
appellant bij het besluit van 20 november 1996 dat laatste
heeft gedaan. Het bestreden besluit laat dit ook gemotiveerd
zien. Zoals in dat besluit is neergelegd, is bij het besluit
van 20 november 1996 in aanmerking genomen dat gedaagde een
inkomen had dat hoger is dan de voor hem geldende
bijstandsnorm; het vastgestelde aflossingsbedrag van
f 165,-- per maand ingaande 1 december 1996, tast dit
meerinkomen ad f 243,67 per maand derhalve niet volledig aan.
Tevens heeft appellant blijkens het bestreden besluit
aandacht geschonken aan de gevolgen die het inkomen van
gedaagde heeft op de hoogte van de door hem te ontvangen
huursubsidie. Ter zijde - want voor de beslissing van dit
geschil niet van betekenis - wijst de Raad erop dat appellant
hangende de behandeling van het bezwaar van gedaagde tegen het
besluit van 20 november 1996 de aflossing van de leenbijstand
heeft opgeschort en in die fase rekening heeft gehouden met
het feit dat gedaagde na 1 december 1996 een korte periode
(tot 24 februari 1997) geen inkomsten had.
Op grond van het vorenstaande acht de Raad het geraden de
rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit
volledig in stand te laten.
Nu de vernietiging van het bestreden besluit op een geheel
andere grond geschiedt dan de rechtbank in de aangevallen
uitspraak heeft gebezigd, zal de Raad deze uitspraak
vernietigen, behoudens voorzover daarin omtrent de vergoeding
van het griffierecht en de proceskosten in beroep is beslist.
De Raad acht, ten slotte, termen aanwezig om op grond van
artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de
proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden
begroot op f 1.420,-- voor verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover
daarin over de vergoeding van griffierecht en proceskosten in
beroep is beslist;
Verklaart het inleidende beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in
stand blijven;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger
beroep tot een bedrag groot f 1.420,--, te betalen door de
gemeente Asten aan de griffier van de Raad.
Aldus gegeven door mr J.G. Treffers als voorzitter en
mr G.A.J. van den Hurk en
mr drs N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van
mr M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken
in het openbaar op 19 december 2000.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) M.C.M. Hamer.
GdJ
15/01