Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellant als eiser is aangeduid en gedaagde als verweerder
- ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
"Aanvang 1995 heeft eiser na een bedrijfsbeëindiging een aanvraag om uitkering ingevolge de
Rijksgroepsregeling Werkloze Werknemers (RWW) ingediend, welke aanvraag wegens het
verstrekken van onvoldoende inlichtingen, waardoor het recht op bijstand niet kon worden
vastgesteld, is afgewezen.
Eiser is tegen deze afwijzing niet in bezwaar gekomen. Kort daarop werd eiser door de heer
C. benaderd om medevennoot te worden van de X. VOF (hierna te noemen: VOF). De VOF, waarvan
noch onderhands, noch notariëel een oprichtingsakte is opgemaakt, werd op 1 april 1995
ingeschreven bij de Kamer van Koophandel te Deventer. Volgens afspraak op basis van een
gentleman's agreement zou eiser, die geen kapitaal, doch slechts arbeid inbracht en wiens
functie bestond uit het adviseren aan de heer C. terzake van investeringen in verschillende
bedrijven, voor 50% in de winst delen. In september 1995 is eiser tevens voor een bedrag
ad f 55.000,--, volgens eiser afkomstig uit de VOF, deelgenoot geworden in een casino.
Omdat het casino niet goed bleek te lopen, heeft eiser zich hieruit enige tijd later
teruggetrokken. Eiser zou niets hebben verdiend, doch slechts quitte hebben gespeeld.
Vervolgens heeft eiser op 1 februari 1996 als huurder voor een bedrag ad f 50.000,-- café
Y. aan de P.straat te B. overgenomen, welk bedrag eiser eveneens aan de VOF zou hebben
onttrokken. In verband met het feit dat dit café niet liep, heeft eiser het café in
oktober 1996, volgens eigen zeggen voor een bedrag ad f 6.000,-- weer van de hand gedaan.
Van deze transactie staat evenwel niets op papier. Het enige dat eiser in dit verband kan
overleggen is een bewijs van uitschrijving van de Kamer van Koophandel. Op 14 januari 1997
diende de echtgenote van eiser, mevrouw D., een aanvraag voor bijstand inzake de kosten
van levensonderhoud en woonkostentoeslag in, omdat zij door haar echtgenoot zou zijn
verlaten. Bij het intake-gesprek bleek evenwel dat er tussen beide echtelieden nog wel
contact was en dat een echtscheiding (nog) niet werd overwogen, in verband waarmee eisers
echtgenote werd medegedeeld dat zowel door haar als haar echtgenoot een bijstandsaanvrage
moest worden ingediend.
Vervolgens werd op 27 januari 1997 een gezamenlijke aanvraag om bijstand ingediend.
Omdat tijdens de aanvraagprocedure geconstateerd werd dat eiser niet alle voor het
vaststellen van het recht op bijstand benodigde informatie had overgelegd - zo bleek
eiser de beschikking te hebben gehad over een auto, die een waarde van circa
f 40.000,-- vertegenwoordigde - werd eiser hiervoor alsnog een hersteltermijn geboden.
Daar eiser naar het oordeel van verweerder wederom in gebreke bleef, heeft verweerder de
aanvraag om bijstand bij besluit d.d. 24 maart 1997 (verzonden d.d. 26 maart 1997)
afgewezen. Hierbij is o.m. overwogen dat, nu eiser geen duidelijkheid inzake zijn
inkomens- en vermogenspositie heeft gegeven en eiser zich in een positie heeft
gemanoeuvreerd, dat niet meer op grond van enigszins betrouwbare gegevens kan worden
vastgesteld of en in hoeverre over financiële middelen werd of wordt beschikt en op
welke wijze eventuele intering heeft plaatsgevonden, het recht op bijstand niet kan
worden vastgesteld.
Namens eiser is tegen dit besluit bezwaar aangetekend bij bezwaarschrift d.d. 7 april 1997.
(...)
Bij besluit d.d. 7 juli 1997 heeft verweerder besloten het primaire besluit te herzien en
eiser met ingang van 14 januari 1997, zijnde de datum van aanvraag, bijstand toe te kennen
naar de norm voor een gezin.
Voorts is hierbij besloten op de te verlenen bijstand met ingang van 14 januari 1997 voor
de duur van twee maanden een sanctie van 20% wegens schending van de in artikel 65 van de
Abw neergelegde informatieplicht toe te passen.
In het kader van deze sanctie is overwogen dat eiser, behalve het niet verstrekken van
relevante informatie over de periode voorafgaand aan de bijstandsverlening, tevens heeft
nagelaten uit eigen beweging mee te delen dat hij ten tijde van de bijstandsaanvraag
beschikte over een auto, waarvan de waarde op dat moment ca. f 40.000,-- bedroeg.
Voorts is bij het bestreden besluit overwogen met ingang van 14 maart 1997 op de te
verlenen bijstand een sanctie van 20% wegens een betoond tekortschietend besef van
verantwoordelijkheid voor de voorziening in de bestaanskosten (artikel 14, eerste lid,
van de Abw) toe te passen.
In het kader van deze sanctie is overwogen dat eiser door het door de
verzekeringsmaatschappij aan hem uitgekeerde verzekeringsbedrag ad f 42.000,--, zulks
in verband met diefstal van zijn auto, door te storten naar de heer C. ter betaling
van een niet-aantoonbare schuld, een keuze heeft gemaakt die niet op de bijstand kan
worden afgewenteld.
Voor wat betreft de bijstand die verleend wordt wegens een tekortschietend besef van
verantwoordelijkheid voor de voorziening in de bestaanskosten is besloten deze tot een
bedrag ad f 23.000,-- in de vorm van een geldlening te verstrekken, die wordt
terugbetaald middels een maandelijkse inhouding van 10% op de van toepassing zijnde
bijstandsnorm (art. 24, sub b, van de Abw). Hierbij is overwogen dat, nu sprake
is van een vermogen dat uitgaat boven het zogenaamde vrij te laten bescheiden vermogen,
eiser geacht wordt dit vermogen in te teren tot de grens van het vrij te laten
bescheiden vermogen, overeenkomstig de hiertoe in de jurisprudentie ontwikkelde
interingsnorm.
Uitgaande van een vermogen van f 42.000,-- had eiser nog de beschikking kunnen hebben
over f 23.000,-- (vermogen minus f 19.000,-- vrij te laten bescheiden vermogen).
Uitgaande van de interingsnorm van 1,5 maal de bijstandsnorm plus een particuliere
ziektekostenverzekering (in casu f 1.981,50 maal 1,5 = f 2.972,25 plus f 431,-- =
f 3.403,25 per maand) had eiser ca. 6,5 maand van dit vermogen kunnen leven alvorens
bijstand verleend had behoeven te worden.