ECLI:NL:CRVB:2000:ZB9039

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2000
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
98/2676 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheidsuitkering en dagloonbepaling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant A. tegen het Landelijk instituut sociale verzekeringen (gedaagde) met betrekking tot de vaststelling van zijn dagloon en de toepassing van de juiste wisselkoers en vakantietoeslag. Appellant heeft in het verleden gewerkt en is in 1983 in Zweden in aanmerking gekomen voor een invaliditeitspensioen. Na terugkeer naar Nederland heeft hij uitkeringen ontvangen op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin het beroep van appellant ongegrond werd verklaard. De Raad oordeelt dat gedaagde de juiste omrekenkoers heeft gehanteerd en dat de door appellant aangevoerde bedragen voor zijn loon niet overtuigend zijn onderbouwd. De Raad wijst erop dat de omrekenkoers van de datum van ingang van de uitkering relevant is en dat de stelling van appellant over de vakantietoeslag niet leidt tot een hoger dagloon. De Raad sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank en bevestigt de aangevallen uitspraak zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

98/2676 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A., wonende te B., appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale
verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de
Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt
het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de
plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige
geval is het Lisv in de plaats getreden van de Nieuwe
Algemene Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder
gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze
bedrijfsvereniging.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden
hoger beroep ingesteld tegen de door de
Arrondissementsrechtbank te Almelo onder dagtekening van
18 februari 1998 tussen partijen gegeven uitspraak.
Bij het schrijven gedagtekend 27 augustus 1998 heeft appellant
een verklaring van zijn oud-werkgever omtrent zijn maandloon
in 1983 overlegd.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft in een brief, gedagtekend 7 oktober 1998,
gereageerd op het verweerschrift van gedaagde.
Verweerder heeft bij schrijven van 9 februari 1999 de Raad
medegedeeld dat het dagloon van appellant herberekend is naar
aanleiding van de brief van appellant van 27 augustus 1998 en
dat deze herberekening niet leidt tot een hoger dagloon per
1 maart 1983.
Bij schrijven van 8 maart 1999 heeft appellant aangevoerd dat
een hoger dagloon van toepassing was. Dit schrijven was
vergezeld van een verklaring van de vakorganisatie waarbij
appellant aangesloten was en een door appellant daarvan
gemaakte vertaling.
Bij schrijven van 14 april 1999 heeft appellant een
verklaring van zijn toenmalige werkgever overlegd, met een
door appellant daarvan gemaakte vertaling.
Van appellant zijn vervolgens nog een brief ontvangen,
gedagtekend 2 maart 2000, een brief, gedagtekend 21 maart
2000, met bijlagen, en een brief van 22 maart 2000, met
bijlage.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op
6 april 2000.
Na de behandeling ter zitting is de Raad tot het oordeel
gekomen dat het onderzoek niet volledig is geweest en heeft
hij gedaagde om een reactie gevraagd op het schrijven van
appellant van 8 maart 1999, de daarbij behorende verklaringen
en het schrijven van 14 april 2000 en de door appellant aan de
Raad ter zitting overlegde berekening van zijn dagloon.
Van gedaagde is bij brief van 19 juni 2000 een antwoord op dit
verzoek ontvangen.
Appellant heeft van zijn kant gereageerd op de brief van
gedaagde.
Het geding is vervolgens behandeld ter zitting van de Raad,
gehouden op 24 augustus 2000, waar appellant in persoon is
verschenen en gedaagde, na voorafgaand bericht, niet is
verschenen.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende
feiten en omstandigheden.
Appellant is in Nederland werkzaam geweest vanaf 1956. Vanaf
januari 1965 tot en met 1987 woonde hij in Zweden. Hij is
aldaar vanaf 1 maart 1983 in aanmerking gekomen voor een
invaliditeitspensioen. In 1987 is appellant naar Nederland
teruggekeerd. Met ingang van 1 mei 1990 is hij part-time gaan
werken via een uitzendbureau. Op 21 maart 1991 viel appellant
uit wegens rug- en armklachten. Gedaagde heeft appellant met
ingang van 20 maart 1992 in aanmerking gebracht voor
uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet
(AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO),
berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot
100%.
Aangezien appellant zich niet kon verenigen met de
ingangsdatum van het recht op uitkering, heeft hij tegen dat
besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van
16 april 1996 het beroep gegrond verklaard, het besluit
vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Bij besluit van 10 juli 1996 heeft gedaagde een nieuw besluit
genomen.
Tevens heeft gedaagde bij besluit van 14 november 1996 beslist
over het verzoek van appellant tot betaling van wettelijke
rente.
Appellant heeft in verschillende brieven, waaronder ook in het
hoger beroepschrift, aangevoerd dat zijn loon 6.608 Zweedse
Kronen (Kr.) bedroeg, welk bedrag ook in de
werkgeversverklaring van 12 maart 1998 voorkomt. Gedaagde
heeft het dagloon van appellant per 1 maart 1983 vastgesteld
op f 126,33.
Appellant heeft bij schrijven van 8 maart 1999 aangevoerd dat
zijn loon 6.829 Kr. bedroeg. Voorts stelt hij dat als
vakantietoeslag 12% aangehouden moet worden.
Gedaagde heeft als wisselkoers de waarde van de Zweedse kroon
op 1 maart 1983 aangehouden, de dag van ingang van de
arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant, te weten
f 0,36095. Appellant heeft bezwaar tegen deze rekenwijze. Hij
voert aan dat de gemiddelde koers over het refertejaar
voorafgaand aan 1 maart 1983 moet worden aangehouden.
De rechtbank heeft het beroep tegen de besluiten van gedaagde
ongegrond verklaard.
Het geschil betreft de volgende vragen:
- heeft gedaagde het dagloon op de juiste wijze
vastgesteld?
- heeft gedaagde de juiste wisselkoers gehanteerd?
- heeft gedaagde het vakantiegeld op de juiste wijze
verrekend in het dagloon?
- heeft gedaagde de wettelijke rente op de juiste wijze
vastgesteld?
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt vast dat gedaagde de juiste omrekenkoers heeft
gehanteerd door de wisselkoers van de datum van ingang van de
arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant te nemen. De
Raad heeft in vaste jurisprudentie bepaald dat voor de
vaststelling van het dagloon de omrekenkoers van de dag van
ingang van de uitkering relevant is. De Raad verwijst naar de
uitspraak van 28 juni 1985, gepubliceerd in RSV 1987/21, als
voorbeeld van deze jurisprudentie. De Raad kan aan het Verdrag
inzake sociale zekerheid gesloten tussen het Koninkrijk der
Nederlanden en het Koninkrijk Zweden, anders dan appellant
kennelijk beoogt, geen andere rekenwijze ontlenen. Dat in het
onderhavige geval deze rekenwijze tot een voor appellant
ongunstig resultaat leidt, gelet op de in het referte-jaar
sterk verminderde waarde van de Zweedse kroon, kan niet leiden
tot toepassing van een andere omrekenkoers.
Met betrekking tot de stelling van appellant dat zijn loon op
1 maart 1983 6.829 Kr. bedroeg, merkt de Raad op dat hij er
niet van overtuigd is geraakt dat het door appellant
oorspronkelijk en herhaaldelijk vermelde bedrag van 6.608 Kr
onjuist is. Beide bedragen worden ondersteund door een
verklaring van respectievelijk de vakorganisatie van appellant
en van appellants ex-werkgever.
In latere verklaringen hebben de ex-werkgever en
vakorganisatie op uitdrukkelijk verzoek van appellant een
verklaring afgegeven die het maandloon van 6.829 Kr.
ondersteunen, maar de Raad kan aan deze niet nader
gemotiveerde verklaringen niet het belang hechten dat appellant
eraan toegekend wil zien, aangezien authentieke stukken uit de
in geding zijnde periode die deze verklaringen genoegzaam
zouden kunnen ondersteunen, ontbreken.
Tijdens het onderzoek naar de feiten is niet met de vereiste
zekerheid komen vast te staan welk percentage moet worden
gehanteerd met betrekking tot het vakantiegeld in 1983. De
Raad stelt evenwel in elk geval vast dat het door appellant
aangevoerde percentage van 12, toegepast op een loon van 6829
Kr., en met toepassing van de omrekenkoers geldend op 1 maart
1983, niet tot een hoger dagloon leidt dan vastgesteld door
gedaagde. De Raad kan om die reden reeds in het midden laten
hoe de vakantietoeslag precies verwerkt moet worden in het
dagloon van appellant, nu ook een percentage van 12 niet tot
een hoger dagloon leidt dan het door gedaagde vastgestelde.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat gedaagde wettelijke
rente moet betalen vanaf 1 maart 1983. Gedaagde heeft in zijn
besluit van 21 februari 1997, waarin hij oordeelde over het
bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 november 1996,
vastgelegd, dat wettelijke rente betaald wordt van 1 december
1992 tot 1 april 1994. De rechtbank heeft hieromtrent
overwogen dat gedaagde gevolgd kan worden in zijn besluit dat
eerst aanspraak op betaling van rente bestaat vanaf 1 december
1992.
Op basis van informatie van 17 februari 1992 had immers
uiterlijk op 16 november 1992 een beslissing genomen moeten
worden. Vanaf 1 december 1992 is dan vervolgens wettelijke
rente verschuldigd. Nalatigheid van het uitvoeringsorgaan in
Zweden leidt niet tot een aan gedaagde toe te rekenen
onrechtmatige daad.
De Raad sluit zich te dien aanzien aan bij de overwegingen van
de rechtbank.
Het hiervoor overwogene leidt ertoe dat de aangevallen
uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad ziet geen
aanleiding om tot een proceskostenveroordeling ingevolge
artikel 8:75 Awb over te gaan.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr B.J. van der Net als voorzitter en
mr G. van der Wiel en mr F.J.L. Pennings als leden, in
tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier, en uitgesproken
in het openbaar op 5 oktober 2000.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Huls.
JdB
910