ECLI:NL:CRVB:2000:ZB9004

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2000
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
99/4741 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van financiële tegemoetkoming voor verhuiskosten op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten

In deze zaak gaat het om de intrekking van een financiële tegemoetkoming voor verhuiskosten die aan appellante was toegekend op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG). Appellante, A, had in 1997 een verzoek ingediend voor een verhuiskostenvergoeding, welke aanvankelijk was goedgekeurd. Echter, in augustus 1997 werd haar meegedeeld dat deze tegemoetkoming werd ingetrokken omdat de gemeente Eindhoven haar een aantal aangepaste woningen had aangeboden die als adequater werden beschouwd. Appellante was het hier niet mee eens en maakte bezwaar tegen deze beslissing. De rechtbank verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna appellante hoger beroep aantekende.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de intrekking van de financiële tegemoetkoming niet zorgvuldig was voorbereid. De Raad oordeelde dat de gemeente onvoldoende had onderbouwd waarom de woning aan de P-straat niet adequaat was, vooral gezien de medische adviezen die in de procedure naar voren waren gebracht. De Raad concludeerde dat de gemeente een nieuw besluit moest nemen, waarbij alle relevante omstandigheden in acht moesten worden genomen. Tevens werd de gemeente veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante, die in totaal f 3.195,-- bedroegen.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door bestuursorganen, vooral wanneer het gaat om de rechten van gehandicapten en de toekenning van voorzieningen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en de gemeente opgedragen om opnieuw te beoordelen of de woning aan de P-straat geschikt was voor appellante, met inachtneming van alle relevante medische adviezen.

Uitspraak

99/4741 WVG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, wonende te B, appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de
gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 6 augustus 1997 heeft gedaagde appellante in kennis
gesteld van het besluit waarbij de haar eerder bij besluit van 29
april 1997 toegekende financiële tegemoetkoming in de kosten van
verhuizing en inrichting is ingetrokken. Met dit besluit is
beoogd uitvoering te geven aan het bepaalde in de op de Wet
voorzieningen gehandicapten (WVG) steunende Verordening
voorzieningen gehandicapten van de gemeente Eindhoven (de
Verordening).
Op het tegen het besluit van 6 augustus 1997 door appellante
gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van
17 februari 1998 (het bestreden besluit) afwijzend
beslist.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch heeft bij
uitspraak van 22 juli 1999 het tegen het bestreden
besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr I.H.M. Hest, advocaat en werkzaam bij
het Buro voor Rechtshulp te Eindhoven, tegen deze uitspraak hoger
beroep ingesteld en de Raad op bij aanvullend beroepschrift (met
bijlagen) aangevoerde gronden verzocht de aangevallen uitspraak
te vernietigen onder gegrondverklaring van het daartegen
ingestelde hoger beroep en gedaagde te veroordelen in de kosten
van dit geding, waaronder de kosten voor beroepsmatig verleende
rechtsbijstand. Tevens is verzocht gedaagde tot betaling van
schadevergoeding te veroordelen, bestaande uit de wettelijke
rente over de ten onrechte niet
betaalde uitkering (lees: financiële tegemoetkoming), te rekenen
vanaf de dag waarop het bestreden besluit is genomen tot de dag
van algehele voldoening.
Gedaagde heeft bij schrijven van 17 november 1999 van verweer
gediend en bij brief van 7 juni 2000 nog een inlichting
verstrekt.
Appellante heeft bij brief van 1 september 2000 haar beroep nader
aangevuld en nog een stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 19
september 2000, waar appellante in persoon is verschenen,
bijgestaan door mr Hest, voornoemd, als haar raadsvrouw, en waar
gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr A.P. Kolev,
werkzaam bij de gemeente Eindhoven. Tevens is verschenen W.
Maatman, vanwege de Raad opgeroepen om ter zitting als getuige te
worden gehoord.
II. MOTIVERING
Appellante heeft op 29 augustus 1994 gedaagde verzocht om haar op
grond van het bepaalde in de Verordening in aanmerking te brengen
voor een verhuiskostenvergoeding. In het kader van die aanvraag
is appellante onderzocht door de arts H.F.L. Sanders. Deze heeft
in zijn rapport van 30 januari 1995 vermeld dat appellante
maximaal een keer per dag een normale huistrap op en af kan lopen
en dat de split-level woning van appellante niet adequaat was
vanwege met name het meerdere malen per dag moeten afleggen van
de afstand van de voordeur tot de lift (circa 70 meter) en vice
versa én het herhaaldelijk moeten traplopen. Bij besluit van 6
februari 1995 heeft gedaagde appellante een financiële
tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten toegekend tot
een bedrag van f 3.500,--, welk bedrag bij besluit van 29 april
1997 is verhoogd tot f 7.500,--.
Medio mei 1997 heeft de woningstichting SWS appellante de
eengezinswoning P-straat in B te huur aangeboden. In deze woning
waren geen aanpassingen aangebracht. Appellante heeft deze woning
na een gesprek op 10 juni 1997 met W. Maatman, werkzaam bij het
Bureau Voorzieningen van gedaagde, en na overleg met haar
huisarts A.H.M. Bedaux per 1 juli 1997 gehuurd. Bij brief van 19
juni 1997 heeft appellantes huisarts laten weten dat de aan
appellante inmiddels vanwege gedaagde aangeboden aangepaste
woningen (uitgerust met een traplift) bedoeld waren voor een
categorie gehandicapten waar appellante beslist niet onder valt.
Vanwege gedaagde is bij brief van 6 augustus 1997 met verwijzing
naar voormeld gesprek van 10 juni 1997, aan appellante meegedeeld
dat de woning in de P-straat niet als adequaat was beoordeeld en
dat de toegekende financiële tegemoetkoming werd ingetrokken
omdat appellante een viertal aangepaste woningen was aangeboden
en verhuizing naar één van die woningen een adequatere en
goedkopere oplossing was.
Op 29 augustus 1997 heeft de arts Sanders, voornoemd, appellante
opnieuw onderzocht. Daarbij is aangegeven dat appellante maximaal
circa drie keer per dag een normale huistrap op en af kan lopen.
Op grond van dit advies is appellante in aanmerking gebracht voor
een aantal woningaanpassingen aan haar woning (keukenblok en
toiletten) aan de P-straat ten bedrage van f 2.295,31.
In de bezwaarfase van dit geding heeft appellante erop gewezen
dat de intrekking van de haar toegezegde financiële
tegemoetkoming strijdig is met het rechtszekerheids- en
vertrouwensbeginsel, dat zij gegronde redenen had om de vanwege
gedaagde aangeboden woningen te weigeren en dat door gedaagde
niet duidelijk was gemaakt waarom verhuizing naar één van deze
woningen een goedkopere adequate oplossing was dan verhuizing
naar de P-straat.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde het besluit tot
intrekking van de appellante toegekende financiële tegemoetkoming
gehandhaafd. Daarbij is bestreden dat de intrekking van de
financiële tegemoetkoming in strijd is met het
rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel, omdat in voormeld
gesprek van 10 juni 1997 aan appellante kenbaar was gemaakt dat
de woning aan de P-straat niet geschikt voor haar was en dat bij
aanvaarding door haar van die woning de verhuiskostenvergoeding
niet zou worden betaald, aangezien verhuizing naar één van de
vier aangeboden aangepaste woningen een goedkopere adequater
oplossing was. Voorts heeft gedaagde zich op het standpunt
gesteld dat gelet op appellantes beperkingen bij het traplopen de
aanwezigheid van een traplift in de aangeboden woningen die
woningen adequater maakten dan de woning aan de P-straat.
In beroep heeft appellante bestreden dat in het gesprek van 10
juni 1997 haar was duidelijk gemaakt dat de woning aan de
P-straat niet adequaat werd geacht en dat bij aanvaarding van die
woning de verhuiskostenvergoeding niet zou worden betaald. Voorts
heeft appellante opnieuw betwist dat de vier door gedaagde
aangeboden woningen voor haar adequaat waren te achten.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden
besluit in stand gelaten. Daarbij is overwogen dat van schending
van het rechtszekerheidsbeginsel en/of het vertrouwensbeginsel
geen sprake is, omdat als vaststaand moet worden aangenomen dat
in het gesprek van 10 juni 1997 appellante is meegedeeld dat zij
bij verhuizing naar de P-straat geen verhuiskostenvergoeding zou
ontvangen. Voorts heeft de rechtbank het standpunt van gedaagde
onderschreven dat de woning aan de
P-straat als een niet-adequate woning moet worden beschouwd. De
rechtbank heeft zich niet expliciet uitgesproken over de door
appellante opgeworpen vraag of de vier door gedaagde aangeboden
woningen voor haar geschikt waren te achten.
In hoger beroep heeft appellante haar stelling gehandhaafd dat
haar in het gesprek op 10 juni 1997 niet was voorgehouden dat zij
bij verhuizing naar de P-straat de toegezegde
verhuiskostenvergoeding niet zou ontvangen. Daarbij heeft
appellante erop gewezen dat zij als bijstandsgerechtigde zeker
niet het risico had willen lopen dat zij een bedrag van
f 7.500,-- niet zou ontvangen en in het geval dat die mededeling
was gedaan niet naar die woning was verhuisd. Voorts heeft
appellante bestreden dat de P-straat voor haar niet geschikt zou
zijn, nu sprake is van een stabiele medische situatie en haar
beperkingen bij het traplopen niet zodanig ernstig zijn dat een
traplift voor haar is geïndiceerd.
Gedaagde heeft in hoger beroep volhard in zijn standpunt dat in
het gesprek van 10 juni 1997 appellante is meegedeeld dat de
toegezegde verhuiskostenvergoeding niet zou worden betaald bij
verhuizing naar de P-straat, omdat die woning niet adequaat was.
De Raad overweegt als volgt.
Mede gelet op het verhandelde ter zitting waarin
W. Maatman nog eens heeft uiteengezet hoe het gesprek tussen hem
en appellante op 10 juni 1997 is verlopen, en de overige omtrent
dit gesprek in de gedingstukken voorkomende gegevens neemt de
Raad met de rechtbank als vaststaand aan dat appellante in dat
gesprek is duidelijk gemaakt dat de P-straat voor haar niet
geschikt werd geacht en dat haar is meegedeeld dat zij bij
aanvaarding van die woning geen verhuiskostenvergoeding zou
ontvangen. Evenwel ook als dit laatste in dit gesprek niet
uitdrukkelijk aan de orde zou zijn gekomen, ziet de Raad niet in
dat appellante had mogen verwachten dat deze vergoeding tot
uitbetaling zou komen. Het besluit tot toekenning van deze
financiële tegemoetkoming kan immers niet los worden gezien van
de omstandigheid dat de verhuizing van appellante noodzakelijk
was omdat haar split-level woning uit medisch oogpunt niet
adequaat was. Het is voor de Raad niet voorstelbaar dat
appellante niet heeft begrepen dat die vergoeding werd gegeven
met het oog op de opheffing van die als niet adequaat aangemerkte
woonsituatie en dat gedaagde geen gevolgen zou verbinden met
betrekking tot de betaling van die vergoeding, als met de
verhuizing die niet adequate woonsituatie niet zou worden
opgeheven. Het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van
schending van het rechtszekerheidsbeginsel en/of het
vertrouwensbeginsel wordt door de Raad dan ook onderschreven.
Niettemin ziet de Raad het bestreden besluit geen stand houden.
Daartoe heeft de Raad als volgt overwogen.
De mededeling in het gesprek van 10 juni 1997 dat de woning aan
de P-straat voor appellante niet adequaat is, berust, naar ter
zitting door W. Maatman desgevraagd is bevestigd, op het advies
van 30 januari 1995 van de medisch adviseur Sanders en in het
bijzonder op de vermelding dat appellante maximaal één keer per
dag de trap op en af kon lopen. Gelet op het advies van 29
augustus 1997 van deze arts dat appellante circa drie keer per
dag de trap op en af kan lopen, moet worden vastgesteld dat de
vraag of de woning aan de P-straat niet adequaat is, gebaseerd is
geweest op een advies dat op een essentieel onderdeel niet wordt
geschraagd door het advies van 29 augustus 1997. De Raad neemt
daarbij aan (partijen hebben dit ook niet bestreden) dat dit
advies de medische beperkingen van appellante ten tijde hier in
geding juist beschrijft.
Naar 's Raads oordeel had een zorgvuldige besluitvorming door
gedaagde in de bezwaarfase van dit geding met zich gebracht dat
de vraag of de woning aan de P-straat terecht als niet adequaat
was aangemerkt, bij het licht van dit advies was heroverwogen.
Dit advies rept daarover immers niet en gaat er kennelijk van uit
dat met enige lichte aanpassingen de woning van appellante aan de
P-straat geschikt (te maken) was en dat een traplift in die
woning niet noodzakelijk was. Voorts wijst de Raad erop dat in
het eerdere advies van 30 januari 1995 de noodzaak van verhuizing
wordt gegrond op de omstandigheid dat sprake was van een
split-level woning waaraan, door de niveauverschillen in deze
woning, veel traplopen inherent is, en het gegeven dat meerdere
malen per dag een afstand van zeventig meter van de voordeur tot
de lift en terug moest worden afgelegd. Die omstandigheden deden
zich in de woning aan de P-straat niet voor. De Raad ziet temeer
reden voor heroverweging nu ter zitting door W. Maatman is
aangegeven dat het voor de beoordeling door hem of de woning aan
de P-straat adequaat was, verschil had uitgemaakt als hij bekend
had kunnen zijn geweest met de visie van de arts Sanders dat
appellante circa drie keer per dag de trap op en af kon lopen.
Al het hiervoor overwogene in aanmerking nemend is de Raad van
oordeel dat het bestreden intrekkingsbesluit vanwege een
onvoldoende zorgvuldige voorbereiding niet in stand kan blijven.
Gedaagde dient een nieuw besluit op het bezwaar van appellante te
nemen, waarbij de vraag of de P-straat uit medisch oogpunt voor
appellante geschikt is te achten met inachtneming van alle van
belang zijnde omstandigheden door gedaagde dient te worden
beantwoord. Zo gedaagde nader medisch onderzoek van appellante
voor de beantwoording van deze vraag uit een oogpunt van
zorgvuldige besluitvorming noodzakelijk acht, mag hij zich vrij
achten appellante opnieuw medisch te laten onderzoeken.
Appellante heeft verzocht gedaagde te veroordelen in de schade
aan de kant van appellante ex artikel 8:73 van de Algemene wet
bestuursrecht (Awb). Uit het hiervoor overwogene blijkt dat het
bestreden besluit wordt vernietigd op grond van gebreken in de
totstandkoming ervan en dat gedaagde een nader besluit dient te
nemen.
Daarom ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over
mogelijke schade uit te spreken omdat nog niet vaststaat hoe het
nader besluit zal gaan luiden.
Gedaagde zal bij het nemen van een nader besluit tevens aandacht
moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade
te vergoeden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de
Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in
beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f
1.775,-- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en f
1.420,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Andere op
grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en
daarvan is de Raad ook niet gebleken.
Beslist wordt als hierna is aangegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Verstaat dat gedaagde een nieuw besluit neemt op het bezwaar van
appellante met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is
overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in beroep
en in hoger beroep tot een bedrag groot
f 3.195,--;
Verstaat dat gedaagde aan appellante het gestorte recht van f
225,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en
mr D.J. van der Vos en mr R.M. van Male als leden, in
tegenwoordigheid van mr E.W.F. Botenga als griffier en
uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2000.
(get.) M.I. 't Hooft.
(get.) E.W.F. Botenga.
AB