ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8997

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2000
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
99/3245 ZW en 99/3246 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking uitkeringen AAW en WAO en reistijdseisen voor arbeidsongeschikte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht, die de besluiten tot intrekking van de uitkeringen op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft vernietigd. De appellant, het Lisv, heeft de uitkeringen van gedaagde, A., ingetrokken op basis van de veronderstelling dat zij in staat was om licht werk te verrichten, ondanks haar medische klachten. De rechtbank oordeelde echter dat de besluiten niet deugdelijke motivering hadden en dat de reistijdseisen voor gedaagde niet in acht waren genomen. De deskundige, J.H. Postma, had vastgesteld dat gedaagde vanwege haar beperkingen maximaal een uur mocht reizen, wat niet overeenkwam met de door het Lisv voorgestelde functies. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de besluiten van het Lisv in strijd waren met de wetgeving, met name artikel 5 van de AAW en artikel 18 van de WAO. De Raad oordeelde dat het Lisv niet had aangetoond dat er voldoende functies waren die aan de reistijdseisen voldeden. De Raad veroordeelde het Lisv in de proceskosten van gedaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

99/3245 ZW
99/3246 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
A., wonende te B., gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale
verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de
Invoeringswet organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt
het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de
plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de
Bedrijfsvereniging voor Hotel-, Restaurant-, Café-, Pension- en aanverwante bedrijven. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij brief van 3 januari 1995 heeft appellant gedaagde in kennis
gesteld van een besluit ter uitvoering van de Algemene
Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) (besluit 1).
Bij brief van 26 februari 1996 heeft appellant gedaagde in
kennis gesteld van een besluit ter uitvoering van de Ziektewet
(besluit 2).
De Arrondissementsrechtbank te Utrecht heeft bij uitspraak van
10 mei 1999 de tegen deze besluiten ingestelde beroepen gegrond verklaard en de besluiten vernietigd.
Appellant heeft op in het aanvullend beroepschrift vermelde
gronden hoger beroep ingesteld.
Namens gedaagde heeft mr S.M. van der Sijs, advocaat te Baarn,
een verweerschrift ingezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op
15 augustus 2000, waar partijen -zoals aangekondigd- niet zijn
verschenen.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak -waarin appellant als verweerder
en gedaagde als eiseres zijn aangeduid- wordt het volgende
overzicht van feiten ontleend:
"Eiseres, geboren in 1945, was sedert 1 juni 1981 gedurende 20
uur per week werkzaam als cateringsmedewerkster bij X. BV.
Laatstelijk op 23 augustus 1993 is zij arbeidsongeschikt
geworden als gevolg van nek-, arm-, rug- en
rechterknieklachten. Terzake van deze arbeidsongeschiktheid
heeft eiseres gedurende de maximale periode een uitkering
ingevolge de ZW ontvangen. Per 22 augustus 1994 heeft
verweerder haar vervolgens uitkeringen ingevolge de AAW en de
WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid
van 80 tot 100%.
Verweerder erkent dat eiseres voornoemde klachten heeft doch
acht haar met ingang van 28 februari 1995 in staat om gedurende 20 uur per week licht, voornamelijk zittend uit te voeren werk
te verrichten. De aan die arbeid verbonden belasting moet liggen binnen de grenzen van het ten aanzien van eiseres door
de verzekeringsgeneeskundige J.W. Smits opgestelde Formulier
Functie Informatie Systeem vg/ad van 19 oktober 1994 en de
verwoording belastbaarheid van 12 december 1994. Voorbeelden van dergelijke arbeidsmogelijkheden zijn vermeld in de
rapportages algemeen van de arbeidsdeskundige H. Teeuw van 19 december 1994 en 1 mei 1996. Met die arbeid zou eiseres een
zodanig inkomen kunnen verdienen dat haar verlies aan
verdiencapaciteit minder dan 15% bedraagt."
Dienovereenkomstig heeft appellant bij besluit 1 de
AAW/WAO-uitkering van gedaagde ingetrokken per
28 februari 1995.
Gedaagde heeft zich, terwijl zij een uitkering ontving
ingevolge de Werkloosheidswet, op 15 december 1995 ziek gemeld
in verband met klachten aan haar rechterknie.
Nadat zij op 26 februari 1996 laatstelijk is onderzocht door de
verzekeringsarts en geschikt werd geacht voor de aan haar in
het kader van de AAW/WAO-afschatting geduide functies, is bij besluit 2 het ziekengeld per 4 maart 1996 ingetrokken.
Op verzoek van de rechtbank heeft orthopedisch chirurg J.H.
Postma te Bilthoven in zijn rapport van 18 augustus 1997 als
deskundige van verslag en advies gediend. Deze deskundige stelt
dat gedaagde onder meer in verband met haar knieklachten fors was beperkt in het staan, lopen, traplopen en langdurig zitten
met een gebogen knie. Hij kon zich evenwel verenigen met het opgestelde belastbaarheidspatroon en met de geduide functies.
Daarbij merkte hij op dat, gezien de beperkingen van gedaagde,
de functies normaal bereikbaar zouden moeten zijn.
Desgevraagd heeft appellant bij rapport van 30 september 1998 een overzicht opgesteld van de reistijd per openbaar vervoer
van het station B. - de woonplaats van gedaagde - naar de
vestigingsplaats van het bedrijf waar de desbetreffende
functies zich bevinden.
De deskundige Postma heeft in een nader rapport van
29 december 1998 meegedeeld, dat in verband met haar
beperkingen de gang van gedaagde naar het openbaar vervoer
maximaal een kwartier kan zijn en dat zij maximaal een half uur - zittend - kan reizen. In totaal acht hij een woon-werk
afstand van maximaal een uur reëel.
Hij concludeert dat het merendeel van de door appellant
aangegeven reistijden de functionele capaciteit van gedaagde te
boven gaat.
De rechtbank heeft geoordeeld dat, nu het in het onderhavige
geval gaat om een verzekerde die om medische redenen op een werkdag maximaal een uur mag reizen, vast moet komen te staan
dat de voorgehouden functies aan de eis van de maximale reistijd voldoen. Indien uitsluitend op de resultaten van de
selectieprocedure via het Functie Informatie Systeem zou worden
afgegaan, zouden de functies niet beantwoorden aan het vereiste
van voldoende realiteitswaarde.
Aangezien uit de gedingstukken niet valt af te leiden dat voor gedaagde drie functies aanwijsbaar zijn die voldoen aan het
vereiste van de door de deskundige gestelde maximale reistijd,
heeft de rechtbank besluit 1 in strijd geacht met artikel 5 van
de AAW en artikel 18 van de WAO en dit besluit vernietigd.
Gelet op deze conclusie heeft de rechtbank tevens besluit 2 vernietigd.
Appellant heeft in hoger beroep ingestemd met het oordeel van
de rechtbank dat bij een schatting rekening moet worden
gehouden met uit medische beperkingen voortvloeiende beperkingen van de reistijd en vervoersproblemen. Appellant
bestrijdt evenwel de vaststelling door de deskundige van de
maximale reistijd van gedaagde per openbaar vervoer.
De Raad stelt vast dat niet langer in geschil is dat bij de
schatting rekening moet worden gehouden met uit medische
beperkingen voortvloeiende beperkingen ten aanzien van reizen
tussen woning en werk.
De Raad merkt op dat de deskundige Postma in zijn rapport van
29 december 1998 stelt dat voor gedaagde bij reizen met
openbaar vervoer voor de woon-werk afstand een reistijd van maximaal één uur reëel is. Deze vaststelling volgt op de
daaraan voorafgaande opmerkingen dat gedaagde een maximum van
een kwartier moet aanhouden voor het gaan naar het openbaar vervoer en in het openbaar vervoer niet langer dan een half uur
aaneengesloten kan zitten.
Uit deze vaststelling blijkt dat de norm van maximaal één uur reistijd geldt voor zowel de reis van huis naar werk als voor
de reis van werk naar huis. De rechtbank heeft ten onrechte uit
het advies van de deskundige afgeleid dat gedaagde op een
werkdag in totaal slechts maximaal één uur mag reizen.
De Raad is van oordeel dat de deskundige in zijn genoemde rapport zijn standpunt over de reistijd in voldoende mate heeft
gemotiveerd. De Raad ziet daarom geen aanknopingspunten om van
het standpunt van de deskundige af te wijken.
Indien de door de deskundige vastgestelde beperkingen ten
aanzien van het reizen met openbaar vervoer in aanmerking
worden genomen bij de selectie van functies, blijkt uit het rapport van 30 september 1998 van appellant dat uitsluitend de
functie: medewerker uitprijsafdeling binnen het kader van de
gestelde beperkingen lijkt te vallen.
Dit betekent dat indien gedaagde is aangewezen op openbaar
vervoer voor het reizen tussen woning en werk, de schatting
geen stand kan houden.
De Raad merkt hierbij nog op dat de door appellant gestelde
taxi-service vanwege de NS, gezien de gedingstukken, ten tijde
in geding niet aanwezig was.
Appellant heeft overigens niet aangetoond dat gedaagde met een
andere vorm van vervoer met inachtneming van haar beperkingen zodanig kan reizen, dat tenminste drie van de geduide functies
bereikbaar zijn.
Besluit 1 berust daarom niet op een deugdelijke motivering als vereist door artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht
(Awb).
Het besluit is dan ook terecht door de rechtbank vernietigd.
Gelet op het bovenstaande kan besluit 2 evenmin stand houden.
Het bovenvermelde leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht op grond van artikel 8:75 van de Awb termen
aanwezig appellant in verband met het hoger beroep te
veroordelen in de proceskosten van gedaagde, welke kosten
worden begroot op f 710,-- aan kosten voor rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde ten
bedrage van f 710,--;
Bepaalt dat van appellant een recht wordt geheven van f 675,--.
Aldus gegeven door mr Ch. van Voorst als voorzitter en mr Ch.J.G. Olde Kalter en mr R.M. van Male als leden, in
tegenwoordigheid van mr E.W.F. Botenga als griffier, en
uitgesproken in het openbaar op 26 september 2000.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) E.W.F. Botenga.
JdB
809