ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8917

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2000
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
98/8537 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.G. Treffers
  • I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg
  • R.M. van Male
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Algemene bijstandswet op een uitkering ineens van bijzonder weduwenpensioen

In deze zaak gaat het om de vraag of een uitkering ineens van een bijzonder weduwenpensioen moet worden aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 47 van de Algemene bijstandswet (Abw). Appellante, A., had een uitkering op basis van de Abw en ontving op 1 mei 1997 een uitkering ineens van f 4.432,69 van het Bedrijfspensioenfonds voor de Bouwnijverheid. Deze uitkering werd door appellante volledig aangewend voor het aflossen van schulden. De gemeente Dongen, gedaagde, besloot dat de bijstandsverlening aan appellante met ingang van 1 juli 1997 in de vorm van een renteloze geldlening zou plaatsvinden, omdat de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg zou zijn van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Appellante ging hiertegen in beroep.

De rechtbank oordeelde dat de uitkering ineens als inkomen moest worden aangemerkt, omdat deze was bedoeld ter voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan. De Centrale Raad van Beroep bevestigde dit oordeel en voegde daaraan toe dat de noodzaak tot bijstandsverlening niet te maken had met de wijze waarop appellante het bedrag had besteed. De Raad oordeelde dat de gemeente Dongen ten onrechte de bijstandsverlening in de vorm van een geldlening had verleend, omdat er geen sprake was van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. De Raad vernietigde het besluit van de gemeente en oordeelde dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, rekening houdend met de ontvangen uitkering.

Daarnaast werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal f 2.840,-- bedroegen. De Raad gelastte ook de gemeente Dongen om het gestorte recht van appellante te vergoeden. De uitspraak werd openbaar gedaan op 18 juli 2000.

Uitspraak

98/8537 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A., wonende te B., appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente
Dongen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr K.M. van der Zouwen, advocaat te
Oosterhout, op in het beroepschrift aangegeven gronden hoger
beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te
Breda op 30 oktober 1998 tussen partijen gewezen uitspraak,
waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 juni 2000.
Daar is appellante verschenen bij haar gemachtigde mr Van der
Zouwen voornoemd en heeft gedaagde zich doen vertegenwoordigen
door J.M.M. Bankers, werkzaam bij de gemeente Dongen.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken is aan appellante met ingang van 28
oktober 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet
(Abw) toegekend, berekend naar de norm voor een alleenstaande
en verhoogd met een toeslag van 10%; op deze uitkering wordt
inkomen in de vorm van een arbeidsongeschiktheidsuitkering die
appellante ontvangt in mindering gebracht.
Bij pensioenbrief van 11 juli 1997 is vanwege het
Bedrijfspensioenfonds voor de Bouwnijverheid aan appellante
bericht, dat zij op grond van het overlijden van haar gewezen
echtgenoot C. met ingang van 1 mei 1997 recht heeft op een
bijzonder weduwepensioen van f 38,95 per maand en dat de
afrekening plaatsvindt in de vorm van een uitkering ineens van
f 4.432,69 netto.
Op 15 juli 1997 is dat bedrag aan appellante betaalbaar
gesteld. Hiervan heeft zij aan gedaagde opgave gedaan door
middel van het rechtmatigheidsformulier over juli 1997.
Die opgave heeft ertoe geleid dat appellante op
19 augustus 1997 een gesprek had met een medewerker van de
afdeling sociale zaken van de gemeente Dongen. Daarbij kwam
onder andere naar voren dat appellante het genoemde bedrag van
de uitkering ineens inmiddels volledig had aangewend voor het
aflossen van schulden.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 5 september 1997 het
volgende ter kennis van appellante gebracht:
"Ingaande 01-07-1997 zal de periodieke uitkering ingevolge de
Algemene bijstandswet worden voortgezet met toepassing van
artikel 24 aanhef en sub b van de Algemene bijstandswet. Dit
betekent dat vanaf die datum de bijstand wordt
verstrekt in de vorm van een renteloze geldlening. Hierbij is
overwogen dat de noodzaak tot bijstandsverlening vanaf
01-07-1997 het gevolg is van een tekortschietend besef van
verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, omdat
door U een bedrag ad.
f 4.432,69 ineens is ontvangen en dit bedrag door U
onmiddellijk is aangewend ter aflossing van diverse schulden.
Door op deze wijze te handelen heeft U zichzelf in een positie
gebracht waardoor U direkt weer aangewezen bent op
bijstandsverlening.
De totale geldlening (artikel 24 Abw) is vastgesteld op f
4.432,69. Zodra dit bedrag aan U middels periodieke bijstand
betaalbaar is gesteld, wordt de uitkering vervolgens weer a
fonds perdu verstrekt.
Het bedrag ad. f 4.432,69 werd door U ontvangen in de vorm van
een afkoopsom bijzonder weduwepensioen. Ingevolge de Algemene
bijstandswet dient dit bedrag te worden aangemerkt als
ontvangen inkomen ineens ter voorziening in de noodzakelijke
kosten van het bestaan.
Tevens is besloten om met ingang van 01-07-97 de aflossing van
de renteloze geldlening vast te stellen op een bedrag ad. f
139,83 per maand totdat het bedrag ad. f 4.432,69 volledig is
voldaan. (...)".
Tegen dat besluit heeft mr Van der Zouwen bezwaar aangetekend.
Hierbij is het standpunt ingenomen dat de uitkering ineens voor
de toepassing van de Abw als vermogen moet worden aangemerkt en
gevorderd dat aan appellante met ingang van 1 juli 1997
bijstand om niet wordt verleend.
Bij besluit van 28 oktober 1997 heeft gedaagde met handhaving
van de motivering van het besluit in primo het bezwaar als
ongegrond afgewezen.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 30 oktober 1998 het
beroep dat appellante tegen het besluit van
28 oktober 1997 had laten instellen, ongegrond verklaard. De
rechtbank heeft zich ten volle met het bestreden besluit
verenigd.
Appellante kan zich in hoger beroep niet in die uitspraak
vinden. Hiertoe heeft appellante volhard in hetgeen zij in het
bezwaar tegen het besluit van 5 september 1997 naar voren had
gebracht.
Met inachtneming daarvan overweegt de Raad het volgende.
Evenals de rechtbank zal de Raad eerst aandacht schenken aan de
vraag of de uitkering ineens die appellante heeft ontvangen,
het karakter heeft van inkomen in de zin van artikel 47 van de
Abw.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak die vraag
bevestigend beantwoord en daartoe als volgt overwogen:
"Uit de toelichting op artikel 47, eerste lid, aanhef en onder
a, blijkt dat een eerste criterium om te beoordelen of middelen
als inkomen aangemerkt zouden moeten worden is gelegen in het
karakter ervan: middelen die over het algemeen periodiek worden
ontvangen, zoals uitkeringen, kunnen worden ingezet voor de
voorziening in het levensonderhoud. Ook eenmalig ontvangen
inkomens die naar hun aard hiermee overeenkomen dienen als
inkomen in aanmerking te worden genomen. Als voorbeeld wordt
hierbij de alimentatie-afkoopsom genoemd.
Een tweede criterium voor het in aanmerking nemen van middelen
als inkomen is de periode waarop de inkomsten betrekking
hebben. Bij uitkeringen, waaronder een pensioenuitkering, is
dat de periode waarvoor de uitkering bestemd is. Bij bedragen
ineens dient evenzeer te worden beoordeeld op welke periode
deze kunnen worden geacht betrekking te hebben.
Gelet op het bovenstaande kan de uitkering van weduwepensioen,
al dan niet ten titel van een afkoopsom, naar het oordeel van
de rechtbank worden aangemerkt als bedoeld ter voorziening in
de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. De rechtbank
ziet niet in waarom de vergelijking met een
alimentatie-afkoopsom in casu niet op kan gaan. Hetgeen eiseres
hierover aanvoert, wordt door haar ook niet nader onderbouwd.
Het uitgekeerde weduwepensioen kan dan ook niet worden
aangemerkt als vermogen.
De pensioenuitkering wordt voorts geacht betrekking te hebben
op de periode juli 1997 en daarna.".
Ook de Raad beantwoordt de hier aan de orde zijnde vraag
bevestigend en schaart zich hiertoe geheel achter deze
overwegingen van de rechtbank die hij tot de zijne maakt.
Voorts dient de Raad na te gaan of gedaagde terecht met
toepassing van artikel 24, aanhef en onder b, van de Abw ertoe
is overgegaan de aan appellante verleende bijstand met ingang
van 1 juli 1997 te verlenen in de vorm van een geldlening.
Deze vraag beantwoordt de Raad anders dan de rechtbank
ontkennend.
Ingevolge artikel 24, aanhef en onder b, van de Abw kan
- voorzover hier van belang - bijstand eveneens worden verleend
in de vorm van een geldlening, indien de noodzaak tot
bijstandsverlening het gevolg is van tekortschietend besef van
verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
De Raad is van oordeel dat dit voorschrift, gezien de tekst
ervan en mede gelet op de wetsgeschiedenis (in het bijzonder de
MvT Kamerstukken II, 1991/1992, 22545) betrekking heeft op de
situatie, waarin de noodzaak tot bijstandsverlening is te
wijten aan het feit dat de betrokkene blijk heeft gegeven van
een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de
voorziening in het bestaan. Een dergelijke situatie doet zich
in dit geval niet voor. Appellante verkeerde immers zowel vóór
als na de uitbetaling van het bedrag van f 4.432,69 in juli
1997 in omstandigheden als bedoeld in artikel 7 van de Abw,
zodat de noodzaak tot bijstandsverlening geen verband houdt met
de wijze waarop appellante dit bedrag heeft besteed.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden
besluit inzake de toepassing van artikel 24, aanhef en onder b,
van de Abw met de wet in strijd is en daarom niet in stand kan
blijven. Ook de aangevallen uitspraak dient te worden
vernietigd.
Dit laat echter onverlet dat gedaagde in het kader van de
bijstandsverlening aan appellante wel rekening moet houden met
de door appellante ontvangen uitkering ineens. Hierbij is niet
van invloed dat appellante, naar haar stelling, het bedrag van
de uitkering ineens voorafgaande aan 1 juli 1997 volledig heeft
gebruikt om schulden af te lossen.
In dit verband tekent de Raad - ten overvloede - aan dat het
voor de hand ligt dat gedaagde van het bedrag van de uitkering
ineens maandelijks, met ingang van 1 juli 1997, een deel op de
bijstandsuitkering van appellante in mindering brengt, op een
zodanige wijze dat bedoeld bedrag binnen een redelijk te achten
termijn met de bijstandsuitkering van appellante is verrekend.
Hieraan voegt de Raad - ten overvloede - toe dat daartoe het
bedrag ad f 139,83 per maand, waarmee appellante sedert 1 juli
1997 de haar verleende renteloze geldlening aflost, als
richtsnoer kan dienen.
De Raad acht, ten slotte, termen aanwezig om op grond van
artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te
veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in
hoger beroep. Deze kosten worden begroot op
(f 1.420,-- + f 1.420,-- =) f 2.840,-- voor verleende
rechtsbijstand.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met
inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, zowel
in beroep als in hoger beroep tot een bedrag, groot
f 1.420,-- (in totaal f 2.840,--), door de gemeente
Dongen te betalen aan de griffier van de Raad;
Gelast de gemeente Dongen aan appellante het gestorte recht van
f 55,-- in beroep en f 160,-- in hoger beroep (in totaal f
215,--) te vergoeden.
Aldus gegeven door mr J.G. Treffers als voorzitter en
mr R.M. van Male en mr drs N.J. van Vulpen-Grootjans als
leden, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als
griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2000.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg.
HL
307