ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8889

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2000
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
97/3861 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) aan appellant A, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem. De Centrale Raad van Beroep heeft op 23 juni 2000 uitspraak gedaan. De zaak is ontstaan na een besluit van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) van 6 februari 1996, waarbij de aan appellant toegekende uitkering, die was gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 januari 1994 werd ingetrokken. Dit besluit was gebaseerd op de stelling dat de arbeidsongeschiktheid van appellant per die datum minder dan 25% was.

De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellant, bijgestaan door zijn advocaat mr. W.J.B.M. Alkemade, heeft in hoger beroep aangevoerd dat het bestreden besluit niet kan standhouden, omdat het is gebaseerd op een onjuist maatmaninkomen en dat de resterende verdiencapaciteit op een ondeugdelijke grondslag is gebaseerd. De Raad heeft de zaak behandeld op 12 mei 2000, waarbij getuigen zijn gehoord.

De Raad heeft overwogen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het geding zich beperkt tot het arbeidskundig aspect van de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft vastgesteld dat de door gedaagde gevolgde benadering van het maatmaninkomen in beginsel kan dragen, maar dat er twijfel is gerezen over de omvang van de werkzaamheden van appellants echtgenote in het bedrijf. De Raad heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit een onvoldoende deugdelijke grondslag ontbeert, en heeft het besluit en de aangevallen uitspraak vernietigd. Tevens is gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant en is bepaald dat het griffierecht door gedaagde moet worden vergoed.

Uitspraak

97/3861 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, wonende te B, appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking
getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het
Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken
bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de
Bedrijfsvereniging voor de Metaalnijverheid. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens
verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 6 februari 1996 heeft gedaagde de aan appellant krachtens de Algemene
Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekende uitkering, die werd berekend naar een mate van
arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 januari 1994 ingetrokken op de grond
dat appellants arbeidsongeschiktheid per die datum moet worden gesteld op minder dan 25%.
De Arrondissementsrechtbank te Arnhem heeft bij uitspraak van 24 maart 1997 het tegen dat
besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr W.J.B.M. Alkemade, advocaat te Nijmegen, bij beroepschrift (met
bijlagen) van 2 mei 1997 tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 12 september 1997, ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft de rechtbank de stukken ingezonden van eerder tussen partijen
gevoerde procedures, geregistreerd onder de nummers AAW 1993/2855 en AAW 1991/3578.
Bij schrijven (met bijlagen) van 15 maart 1999 heeft gedaagde een hem door de Raad bij brief
van 9 maart 1999 gestelde vraag beantwoord.
Daartoe door de Raad in de gelegenheid gesteld bij brief van 9 maart 1999 is namens
appellant een aanvullend beroepschrift (met bijlagen), gedateerd 31 maart 1999, ingediend.
Bij brieven van 1 februari 2000 en 28 april 2000 zijn namens appellant nog nadere stukken overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 12 mei 2000, waar appellant in
persoon is verschenen, bijgestaan door mr Alkemade, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft
doen vertegenwoordigen door mr P.J. Reith, werkzaam bij Gak Nederland B.V., als zijn
gemachtigde. Als door appellant meegenomen getuigen zijn verschenen en gehoord appellants
echtgenote C, wonende te B, en D, wonende te E, ten tijde in dit geding van belang als
verkoper werkzaam in het X B.V.
II. MOTIVERING
Appellant, die op 16 februari 1991 een hartinfarct heeft doorgemaakt, heeft zich op 11
september 1991 bij gedaagde gemeld om in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering
krachtens de AAW in verband met sedert 16 februari 1991 bestaande gehele
arbeidsongeschiktheid. Hij heeft daarbij aangegeven in het jaar voorafgaande aan het moment
van intreden van de arbeidsongeschiktheid werkzaam te zijn geweest als zelfstandige, dan wel
als meewerkende echtgenoot in het X B.V. te Y. Bij besluit van 21 oktober 1992 heeft
gedaagde aan appellant met ingang van 15 februari 1992 een uitkering krachtens de AAW
toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 22 december 1993 heeft gedaagde de aan appellant toegekende uitkering
krachtens de AAW per 1 januari 1994 ingetrokken. De rechtbank heeft bij uitspraak van 22
september 1995 het beroep tegen dat besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd,
waaraan zij, na te hebben overwogen dat zij aanneemt dat appellant niet meer of anders
beperkt was dan waarvan gedaagde bij dat besluit was uitgegaan, het oordeel ten grondslag
heeft gelegd dat het arbeidskundig onderdeel van dat besluit als onjuist dient te worden
aangemerkt, gelet op het door gedaagde bij dat besluit gehanteerde maatmaninkomen van
appellant. Zij heeft in dat verband overwogen (waarbij voor eiser dient te worden gelezen
appellant):
"Op grond van de stukken en het verhandelde kan immers geen andere conclusie worden
getrokken dan dat eiser binnen de BV feitelijk de functie vervulde van
directeur/bedrijfsleider en dat aan zijn werkzaamheden in het economisch verkeer
waarde moet worden toegekend. Dat brengt mee dat het verschil tussen de fiscale
keuze van eiser en zijn feitelijke werkzaamheden dermate groot is dat niet van de
fiscale keuze mag worden uitgegaan.
De arbeidsdeskundige had derhalve een onderzoek moeten instellen naar aard en omvang
van eisers werkzaamheden en vervolgens daaraan een reële loonwaarde moeten toekennen
aan de hand van de loonstructuur van de BV danwel op basis van meer algemene
gegevens omtrent de verdiensten van een bedrijfsleider (directeur) van een garagebedrijf.
Nu een zodanig onderzoek niet heeft plaatsgevonden en het niet is uit te sluiten dat
op grond van de resultaten van dat onderzoek eisers mate van arbeidsongeschiktheid
wordt vastgesteld op meer dan 25% komt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep
gegrond is en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens schending van het
zorgvuldigheidsbeginsel."
Gedaagde heeft vervolgens, in navolging van de uitkomsten van een door de arbeidsdeskundige
D.J. Hoogma ingesteld hernieuwd onderzoek, waarvan door evengenoemde verslag is gedaan in
zijn rapportage algemeen d.d. 24 januari 1996, bij het thans bestreden besluit van 6
februari 1996 wederom de aan appellant krachtens de AAW toegekende uitkering met ingang van
1 januari 1994 ingetrokken op de grond dat de mate van diens arbeidsongeschiktheid per die
datum moet worden gesteld op minder dan 25%.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder meer overwogen dat nog uitsluitend ter
beoordeling voorligt of het bestreden besluit op voldoende arbeidskundige grondslag berust,
en heeft zij vervolgens als haar oordeel te kennen gegeven dat de aan het bestreden besluit
ten grondslag gelegde arbeidskundige benadering in de omstandigheden van het voorliggende
geval niet voor onjuist kan worden gehouden.
In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat het bestreden besluit van 6 februari 1996
in rechte geen stand kan houden, daar van een onjuist maatmaninkomen is uitgegaan en de door
gedaagde aangenomen resterende verdiencapaciteit op een ondeugdelijke grondslag is
gebaseerd, omdat appellant, gelet op zijn medische beperkingen, niet in staat is te achten
tot het verrichten van de aan de hem voorgehouden functies verbonden werkzaamheden, terwijl
voorts een aantal van die functies hem, gelet op zijn opleidingsniveau, niet kon worden
voorgehouden.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is van oordeel dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht heeft beslist
dat het geding moet worden geacht te zijn beperkt tot het arbeidskundig aspect van de in het
bestreden besluit neergelegde arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Hij wijst er in dit verband
op dat bij de voorbereiding en totstandkoming van dat besluit slechts het arbeidskundig
aspect door gedaagde is heroverwogen, waartoe gedaagde zich naar 's Raads oordeel, gelet op
de eerdere uitspraak van de rechtbank van 22 september 1995 waartegen van de kant van
appellant geen hoger beroep is ingesteld, ook heeft kunnen en mogen beperken. Voorts wijst
hij er op dat appellant in eerste aanleg zich heeft beperkt tot betwisting van het
arbeidskundig aspect van de onderhavige schatting.
Gelet op het bovenstaande is de Raad van oordeel dat ook in hoger beroep het medisch aspect
van de onderhavige schatting niet meer aan de orde kan komen. Ten overvloede overweegt hij
evenwel nog dat hij in de voorhanden zijnde gedingstukken, waaronder de zijdens appellant
ingebrachte verklaring van diens behandelend cardioloog dr W.R.M. Aengevaeren van 27 januari
2000, volstrekt onvoldoende grond ziet voor het oordeel dat appellants medische beperkingen
bij het bestreden besluit zouden zijn onderschat.
Vervolgens ligt de vraag voor of de arbeidskundige benadering waarop het bestreden besluit
is gestoeld, moet worden geacht een voldoende deugdelijke grondslag voor dat besluit te
bieden. Bij die benadering is het maatmaninkomen van appellant op maandbasis gesteld op
één-twaalfde deel van appellants fiscale inkomsten over het jaar 1990, bestaande uit de
inkomsten welke hij wordt geacht te genieten uit de hem door X B.V. ter beschikking gestelde
auto, vermeerderd met het salaris dat aan appellants echtgenote over dat jaar is uitgekeerd,
waarbij op dat salaris een bedrag in mindering is gebracht dat kan worden geacht een juiste
vergoeding te zijn voor de werkzaamheden die appellants echtgenote voor X B.V. heeft
verricht. Gedaagde is er daarbij van uitgegaan dat appellants echtgenote in dat jaar
gemiddeld gedurende 21 uur per week werkzaamheden voor het bedrijf heeft verricht en hij
heeft die werkzaamheden een beloning toegerekend op basis van het toentertijd geldende
minimumloon. Het op deze wijze berekende maatmaninkomen per maand heeft gedaagde vervolgens
geïndexeerd naar de in geding zijnde datum 1 januari 1994 en afgezet tegen de voor appellant
geldende resterende verdiencapaciteit, vastgesteld op het mediane loon van een vijftal voor
appellant geselecteerde en aan hem voorgehouden functies, waaruit een verlies aan
verdiencapaciteit volgde van minder dan 25%.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de door gedaagde gevolgde benadering het
bestreden besluit in beginsel kan dragen, zij het dat hij zich op één punt niet kan stellen
achter de door gedaagde vervolgens gekozen uitwerking. Ook de Raad is van oordeel dat
gedaagde terecht aansluiting heeft gezocht bij het salaris dat door X B.V. aan appellants
echtgenote, die formeel gold als directeur van die B.V., feitelijk is uitbetaald. Niet
appellants echtgenote, maar appellant verrichte immers feitelijk de werkzaamheden van
directeur/bedrijfsleider en slechts om redenen die van doen hadden met een eerder
doorgemaakt faillissement hebben appellant en diens echtgenote ervoor gekozen dat
laatstgenoemde formeel als directeur zou gelden. Voorts acht de Raad het op grond van de
beschikbare gegevens ook niet aan redelijke twijfel onderhevig dat het op deze wijze aan
appellant toe te rekenen salaris in overeenstemming is met de waarde van diens feitelijke
arbeidsinbreng, waarbij hij er op wijst dat appellant te kennen heeft gegeven bewust ervoor
te hebben gekozen om de door het bedrijf gerealiseerde winst in belangrijke mate in het
bedrijf te laten en niet als salaris aan de directeur uit te betalen.
De Raad is evenwel van oordeel dat, gelet op de stukken en op de ter zitting door de in
rubriek I genoemde getuigen afgelegde verklaringen, in zodanige mate twijfel is gerezen met
betrekking tot de juistheid van gedaagdes aanname ter zake van de omvang van de door
appellants echtgenote in het bedrijf verrichte werkzaamheden, dat hij meent het er voor te
moeten houden dat appellants echtgenote, anders dan gedaagde bij het bestreden besluit heeft
aangenomen, in het jaar 1990 gedurende gemiddeld 10 uur per week werkzaamheden in het
bedrijf heeft verricht, aan welke werkzaamheden, gelet op de aard daarvan, door gedaagde
terecht een beloning is toegekend op basis van het toentertijd geldende minimumloon. Het ten
aanzien van appellant te hanteren maatmaninkomen komt, nu daarvan een aanmerkelijk lager
bedrag ter zake van de werkzaamheden van appellants echtgenote dient te worden afgetrokken,
aanmerkelijk hoger uit. Dit hogere maatmaninkomen, afgezet tegen het mediane loon van de aan
appellant voorgehouden functies - die naar 's Raads oordeel, gelet op appellants opleiding
en jarenlange ervaring, als voor hem passende arbeidsmogelijkheden zijn aan te merken -,
leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van appellant van in elk geval 25%.
Gelet op bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit een
voldoende deugdelijke grondslag ontbeert, zodat dat besluit en de aangevallen uitspraak,
waarbij dat besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen.
De Raad acht in verband met het vorenoverwogene termen aanwezig om gedaagde met toepassing
van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten van
appellant, welke zijn begroot op f 1.420,- als kosten van verleende rechtsbijstand in beroep
en op f 1.420,- als kosten van verleende rechtsbijstand in hoger beroep, totaal derhalve f
2.840,-. Van andere kosten is de Raad niet gebleken.
Ten slotte stelt de Raad vast dat het door appellant betaalde griffierecht in beroep en in
hoger beroep door gedaagde dient te worden vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van f 2.840,-;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het betaalde griffierecht van f 210,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr J.W. Schuttel als voorzitter en mr H. Bolt en mr R.P.Th. Elshoff als
leden, in tegenwoordigheid van mr M. Schiphorst als griffier en uitgesproken in het openbaar
op 23 juni 2000.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M. Schiphorst.
AB