ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8869

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2000
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
98/604 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheidsuitkering en geschiktheid van functies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (appellant) tegen A (gedaagde) betreffende de intrekking van haar arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De appellant heeft de uitkeringen van gedaagde per 1 juni 1996 ingetrokken, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid volgens hen minder dan 25% was. De rechtbank te Alkmaar heeft deze intrekking echter vernietigd, wat leidde tot het hoger beroep van appellant.

Tijdens de zitting op 15 februari 2000 werd duidelijk dat het onderzoek niet volledig was geweest, waarna de Raad besloot het onderzoek te heropenen. De centrale vraag was of het besluit van 3 april 1996 in rechte stand kon houden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de functie van telefoniste, die aan gedaagde was voorgehouden, niet passend was, omdat gedaagde niet voldeed aan de vereiste luister- en spreekvaardigheid in de Engelse taal.

De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de resterende functies niet voldoende waren om de intrekking van de uitkering te rechtvaardigen. De Raad concludeerde dat de intrekking van de uitkering onterecht was en dat gedaagde recht had op haar uitkeringen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Tevens werd appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die op f 1.420,- werden begroot. De uitspraak werd gedaan door de voorzitter en leden van de Raad, met de griffier aanwezig, en werd openbaar uitgesproken op 4 juli 2000.

Uitspraak

98/604 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
A, wonende te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale
verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet
Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk
instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de
betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv
in de plaats getreden van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. In
deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur
van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 3 april 1996 heeft appellant de uitkeringen van
gedaagde ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en
de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke
laatstelijk werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid
van 80 tot 100%, met ingang van
1 juni 1996 ingetrokken, onder overweging dat de mate van haar
arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 25
respectievelijk 15% was.
De rechtbank te Alkmaar heeft bij uitspraak van 17 december 1997
het beroep tegen dat besluit gegrond verklaard, dat besluit
vernietigd en bepaald dat appellant aan gedaagde het betaalde
griffierecht van f 50,- vergoedt. Naar die uitspraak wordt hierbij
verwezen.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift met bijlagen
aangegeven gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op
15 februari 2000, waar voor appellant is verschenen
S.J.M. Huisman, werkzaam bij Gak Nederland B.V., terwijl voor
gedaagde is verschenen mr P.C.W.M. Meerbach, voorheen advocaat te
Utrecht, thans te Woerden.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is
gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband
waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven de behandeling van
het geding ter zitting van de Raad achterwege te laten.
II. MOTIVERING
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het in
rubriek I omschreven besluit van 3 april 1996 in rechte stand kan
houden.
De rechtbank heeft die vraag in haar uitspraak ontkennend
beantwoord. Daartoe heeft zij het volgende overwogen, waarbij voor
"eiseres" "gedaagde" en voor "verweerder" "appellant" dient te
worden gelezen.
"Uit de gedingstukken blijkt, dat eiseres drie functies zijn
voorgehouden, waarvan de functie van telefoniste een zogenaamde
samengestelde functie betreft. Deze functie is samengesteld uit de
functie telefoniste bij een Toeristenbond met 6 voorkomende
arbeidsplaatsen en de telefoniste bij een bank met 3
arbeidsplaatsen. Als functie-eis bij de functie van telefoniste bij
een Toeristenbond is onder meer vermeld: luister- en
spreekvaardigheid in de Nederlandse en Engelse taal.
Naar de mening van verweerder wordt eiseres in staat geacht te
kunnen functioneren op een MBO- tot zelfs HBO-niveau. Daaraan en
aan de omstandigheid dat eiseres als opleiding enige jaren ULO
zonder diploma heeft, verbindt verweerder de conclusie dat eiseres
aan voormelde functie-eis voldoet.
De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. Uit de
omstandigheid dat eiseres in staat wordt geacht op MBO- of zelfs
HBO-niveau te functioneren, volgt naar het oordeel van de rechtbank
niet logischerwijs de gevolgtrekking dat eiseres voldoende
luister- en spreekvaardigheid in de Engelse taal zal hebben, te
minder nu eiseres geen volledige middelbare opleiding in de Engelse
taal heeft genoten en er sedert de periode waarin eiseres enige
jaren onderwijs in de Engelse taal moet hebben genoten, reeds 30
jaren zijn verstreken. Naar het oordeel van de rechtbank is deze
functie op grond van het hiervoor overwogene niet als passend voor
eiseres aan de merken.
Daarmee resteren voor eiseres nog twee functies, hetgeen naar het
in artikel (lees: 3), lid 1 van het Schattingsbesluit neergelegde
criterium van tenminste drie functies, een onvoldoende basis vormt
om tot herziening of intrekking van de
arbeidsongeschiktheidsuitkering over te kunnen gaan.
De onderhavige schatting moet op grond van het vorenstaande als
onvoldoende zorgvuldig worden aangemerkt.
Nu het bestreden besluit deswege voor vernietiging in aanmerking
komt, zal de rechtbank de medische grondslag van het bestreden
besluit verder buiten beschouwing laten.?.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen. In het
aanvullend beroepschrift heeft appellant aangevoerd dat:
- de rechtbank ten onrechte geen aandacht heeft geschonken aan
hetgeen appellant heeft opgemerkt naar aanleiding van de aard van
de in de functie van telefoniste Toeristenbond voorkomende
werkzaamheden;
- het functieniveau, afgezet tegen de capaciteiten van gedaagde,
geen aanleiding geeft die functie niet geschikt te achten;
- de eis van luister- en spreekvaardigheid in de Engelse taal van
een zwaarte is welke overeenkomt met de voor die functie vereiste
opleidingseis, aan welke eisen gedaagde voldoet.
Gedaagde heeft deze grieven in haar verweerschrift gemotiveerd
weersproken.
De Raad stelt vast dat partijen in het bijzonder van mening
verschillen over het antwoord op de vraag of de functie van
telefoniste Toeristenbond bij de beoordeling van de mate
van arbeidsongeschiktheid van gedaagde kan worden betrokken.
De Raad overweegt het volgende.
Uit de artikelen 5, vijfde lid van de AAW en 18, vijfde lid van de
WAO volgt dat functies bij de beoordeling van de mate van
arbeidsongeschiktheid van een verzekerde kunnen worden betrokken
indien zij zowel voor de krachten als voor de bekwaamheden van die
verzekerde zijn berekend.
Blijkens de Memorie van Toelichting op de artikelen 5 van de AAW en
18 van de WAO (kamerstukken 22824, nr. 3,
pagina 23) ziet "bekwaamheden" op het moeten voldoen aan de
eisen die werkgevers stellen aan een persoon om in aanmerking te
komen voor een bepaalde arbeidsplaats. Hierbij wordt -aldus
genoemde Toelichting- in de uitvoeringspraktijk onder meer gekeken
naar eisen die worden gesteld aan opleiding en ervaring.
Appellant maakt bij de beoordeling van de mate van
arbeidsongeschiktheid van een verzekerde gebruik van het Functie
Informatie Systeem (Fis) waarin een grote verscheidenheid aan in
Nederland voorkomende functies is opgenomen. De in dit systeem
opgenomen informatie met betrekking tot die functies heeft
appellant verkregen door middel van enquêtes bij werkgevers waar de
desbetreffende functies voorkomen. Voor wat betreft de bekwaamheden
die voor een functie zijn vereist heeft appellant de eisen die de
werkgever daaraan stelt in het Fis opgenomen.
De Raad stelt voorop dat zowel de verzekerde als, in het
voorkomende geval, de toetsende instanties in beginsel van de
juistheid van de in het Fis vermelde gegevens uit moeten kunnen
gaan. Hij heeft dit al eerder overwogen in zijn uitspraak,
gepubliceerd in USZ 1998/133 ten aanzien van de belasting die de
werkzaamheden in de in het Fis opgenomen functies met zich
meebrengen, en in zijn uitspraken, gepubliceerd in USZ 1998/275 en
USZ 1998/311 ten aanzien van de aan het Fis ontleende loonwaarden.
De Raad ziet geen aanleiding niet van dit uitgangspunt uit te gaan
waar het gaat om de in het Fis neergelegde, door de werkgever voor
de toelating tot een functie met betrekking tot opleiding en
ervaring gestelde eisen.
Zulks laat onverlet dat het appellant vrij staat om voldoende
gemotiveerd en gedocumenteerd de onjuistheid van de in het FIS
vermelde gegevens aan te tonen.
De Raad stelt vast dat blijkens de Fis-gegevens in het dossier de
desbetreffende werkgever voor de functie van telefoniste
Toeristenbond als eis heeft gesteld dat de betrokkene ervaring
heeft in luister- en spreekvaardigheid in de Nederlandse en Engelse
taal.
De Raad stelt voorts vast dat appellant niet gemotiveerd én
gedocumenteerd heeft aangetoond dat die in het Fis vermelde
ervaringseis niet juist is, zodat aan die eis dient te zijn voldaan
om genoemde functie voor de bekwaamheden van gedaagde berekend te
kunnen achten.
Gesteld noch gebleken is dat gedaagde in haar arbeidsleven ervaring
heeft opgedaan in luister- en spreekvaardigheid in de Engelse taal.
De Raad is evenmin gebleken dat gedaagde buiten haar arbeidsleven
ervaring op dit gebied heeft opgedaan, anders dan in de door haar
30 jaar geleden gedurende ruim twee en een half jaar gevolgde
ULO-opleiding.
Anders dan appellant is de Raad er niet van overtuigd geraakt dat
gedaagde met het Engels dat zij op de ULO heeft gevolgd, voldoet
aan de door de werkgever voor de functie van telefoniste
Toeristenbond geëiste ervaring, in het bijzonder met betrekking tot
de spreekvaardigheid van de Engelse taal. Het betoog van appellant
dat de werkzaamheden slechts bestaan uit het doorverbinden van
personen, en aan de luister- en spreekvaardigheid derhalve geen
hoge eisen worden gesteld, doet aan het vorenstaande niet af. Nog
daargelaten dat op geen enkele wijze is gebleken dat gedaagde na 30
jaar de Engelse taal nog in enige mate beheerst, volgt uit de
functie-inhoud niet per definitie dat conversatie in de Engelse
taal tot een minimumniveau beperkt kan blijven.
Dit betekent dat de functie van telefoniste Toeristenbond naar het
oordeel van de Raad niet voor de bekwaamheden van gedaagde is
berekend.
Aan dit oordeel doet niet af het betoog dat appellant blijkens een
rapport van 26 mei 1996 door de psycholoog
N.M. Lijftogt op grond van haar intelligentieniveau in staat wordt
geacht werkzaamheden op MBO- of HBO-niveau te verrichten. Hiermee
is immers slechts gegeven dat gedaagde in staat is te achten de
vereiste ervaring in de Engelse taal te verkrijgen en niet dat zij
die reeds heeft.
Evenmin doet aan het oordeel van de Raad af het ter zitting naar
voren gebrachte argument dat als opleidingseis bij de functie van
telefoniste Toeristenbond slechts is gesteld "mavo-niveau" en niet
dat vaardigheid in de Engelse taal is vereist. De vraag of een
verzekerde aan een in het Fis vermelde opleidingseis voldoet dient
naar het oordeel van de Raad te worden onderscheiden van de vraag
of die verzekerde aan de blijkens het Fis door de werkgever
gestelde ervaringseisen voldoet.
Uit het vorenstaande volgt dat twee functies als grondslag voor de
schatting resteren. De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel
dat dit in het licht van artikel 3, eerste lid van het
Schattingsbesluit, dat verlangt dat de voor het bepalen van de
resterende verdiencapaciteit in aanmerking te nemen arbeid dient te
worden omschreven in de vorm van drie verschillende in Nederland
uitgeoefende functies waarmee het hoogste inkomen kan worden
verworven en dat die functies tezamen ten minste 30 arbeidsplaatsen
vertegenwoordigen, te weinig is, zodat het bestreden besluit op
deze grond voor vernietiging in aanmerking komt.
Met de vernietiging van het bestreden besluit is gegeven dat
gedaagde op 1 juni 1996 onveranderd aanspraak heeft op uitkeringen
krachtens de AAW en de WAO, berekend naar een mate van
arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Om deze reden komt de Raad,
evenals de rechtbank, aan een beoordeling van het medische aspect
van de onderhavige beoordeling niet meer toe.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt
en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking
komt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de
Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de
proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden
begroot op f 1.420,- voor verleende rechtsbijstand.
Gelet op het vorenstaande alsmede op het bepaalde in artikel 22,
derde lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat van
appellant een recht van f 675,- dient te worden geheven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger
beroep tot een bedrag groot f 1.420,-;
Verstaat dat van appellant een recht van f 675,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr K.J.S. Spaas als voorzitter en
mr M.M. van der Kade en mr J.Th. Wolleswinkel als leden, in
tegenwoordigheid van mr P.W.A. van Geloven als griffier en
uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2000.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) P.W.A. van Geloven.
IS