ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8851
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- K.J.S. Spaas
- M.M. van der Kade
- H.J. Simon
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van arbeidsongeschiktheid onder de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet na detentie en TBS-behandeling
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant A, die na detentie en een TBS-behandeling een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) heeft aangevraagd. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) heeft deze aanvraag afgewezen, met de stelling dat appellant op en na 15 mei 1989 minder dan 25% arbeidsongeschikt was. De rechtbank te Arnhem heeft deze beslissing in een eerdere uitspraak bevestigd. Appellant is in hoger beroep gegaan, vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. J.Ch.W. Hendriks.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 11 april 2000, waarbij appellant niet aanwezig was, maar gedaagde, vertegenwoordigd door mr. A. Ruis, wel aanwezig was. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen, waaronder de medische rapporten van deskundigen. Appellant heeft gesteld dat hij sinds zijn jeugd lijdt aan ernstige psychiatrische stoornissen die zijn arbeidsvermogen beïnvloeden. De Raad heeft echter geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is voor de stelling dat appellant vóór de aanvang van zijn TBS-behandeling arbeidsongeschikt was.
De Raad heeft de bevindingen van de door de rechtbank ingeschakelde zenuwarts, prof. J.G. Schnitzler, gevolgd, die concludeerde dat appellant in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant pas arbeidsongeschikt werd op het moment dat zijn TBS-behandeling begon. Aangezien appellant in de periode voorafgaand aan zijn arbeidsongeschiktheid geen inkomen uit arbeid had verworven, voldoet hij niet aan de eisen van de AAW. De Raad heeft het bestreden besluit van het Lisv in stand gehouden en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd.