ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8851

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2000
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
97/9837 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid onder de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet na detentie en TBS-behandeling

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant A, die na detentie en een TBS-behandeling een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) heeft aangevraagd. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) heeft deze aanvraag afgewezen, met de stelling dat appellant op en na 15 mei 1989 minder dan 25% arbeidsongeschikt was. De rechtbank te Arnhem heeft deze beslissing in een eerdere uitspraak bevestigd. Appellant is in hoger beroep gegaan, vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. J.Ch.W. Hendriks.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 11 april 2000, waarbij appellant niet aanwezig was, maar gedaagde, vertegenwoordigd door mr. A. Ruis, wel aanwezig was. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen, waaronder de medische rapporten van deskundigen. Appellant heeft gesteld dat hij sinds zijn jeugd lijdt aan ernstige psychiatrische stoornissen die zijn arbeidsvermogen beïnvloeden. De Raad heeft echter geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is voor de stelling dat appellant vóór de aanvang van zijn TBS-behandeling arbeidsongeschikt was.

De Raad heeft de bevindingen van de door de rechtbank ingeschakelde zenuwarts, prof. J.G. Schnitzler, gevolgd, die concludeerde dat appellant in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant pas arbeidsongeschikt werd op het moment dat zijn TBS-behandeling begon. Aangezien appellant in de periode voorafgaand aan zijn arbeidsongeschiktheid geen inkomen uit arbeid had verworven, voldoet hij niet aan de eisen van de AAW. De Raad heeft het bestreden besluit van het Lisv in stand gehouden en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

97/9837 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, wonende te B, appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale
verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet
Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk
instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de
betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv
in de plaats getreden van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. In
deze uitspraak wordt
onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze
bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 2 december 1994 heeft gedaagde geweigerd aan
appellant een uitkering ingevolge de Algemene
Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toe te kennen, onder overweging dat
appellant op en na 15 mei 1989 minder dan 25% arbeidsongeschikt
was.
De rechtbank te Arnhem heeft bij uitspraak van 9 september 1997 het
beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard. Naar die uitspraak
wordt hierbij verwezen.
Namens appellant is mr J.Ch.W. Hendriks, advocaat te Nijmegen, op
bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden van die uitspraak
in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd een
nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 april 2000,
waar appellant -zoals tevoren was bericht- niet is verschenen,
terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr A.
Ruis, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
II. MOTIVERING
Appellant, die geboren is in 1971, heeft zich op
20 oktober 1993 tot gedaagde gewend met het verzoek hem in
aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Algemene
Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Hij heeft daarbij aangegeven
sedert 21 oktober 1992 geheel arbeidsongeschikt te zijn. Appellant
verbleef sedert laatstgenoemde datum in detentie.
Appellant is onderzocht door de verzekeringsgeneeskundige Velda.
Deze heeft vastgesteld dat voor appellant sedert zijn jeugd
beperkingen voor het verrichten van arbeid gelden in verband met
ernstige psychopathologie en heeft voor appellant een
belastbaarheidspatroon vastgesteld, dat vanaf zijn zeventiende
levensjaar geldt.
Vervolgens is rapport uitgebracht door de arbeidsdeskundige Kok.
Deze heeft een aantal functies geselecteerd tot de vervulling
waarvan appellant met zijn belastbaarheid in staat moet worden
geacht. Vergelijking van hetgeen appellant in die functies kan
verdienen met zijn maatmaninkomen, dat is te stellen op het
wettelijke minimumloon, leidt niet tot een verlies aan
verdiencapaciteit.
Gedaagde heeft op grond hiervan het in rubriek I genoemde bestreden
besluit van 2 december 1994 genomen.
In geding is de vraag of dit besluit in rechte stand kan houden. De
Raad beantwoordt deze vraag evenals de rechtbank bevestigend en
overweegt daartoe het volgende.
Zijdens appellant is naar voren gebracht dat appellant reeds sedert
zijn jeugd lijdt aan een ernstige stoornis, die in de loop der
jaren is verergerd en die zo niet reeds ten tijde van appellants
zeventiende jaar, dan toch op enig moment daarna, gelegen vóór de
aanvang van zijn TBS-behandeling, tot arbeidsongeschiktheid heeft
geleid.
In de gedingstukken heeft de Raad geen steun voor dit standpunt
kunnen vinden.
De Raad hecht met name waarde aan de bevindingen van de door de
rechtbank ingeschakelde zenuwarts
prof. J.G. Schnitzler. In zijn rapport van 30 mei 1997 is deze
deskundige op basis van de omtrent appellant beschikbare medische
gegevens, waaronder een rapport van het Pieter Baan Centrum, en
zijn eigen onderzoek van appellant tot het oordeel gekomen dat
appellant met de sedert zijn jeugd aanwezige afwijkingen in staat
kon worden geacht de voor hem geselecteerde functies te vervullen. Met betrekking tot
het tijdstip waarop bij appellant arbeidsongeschiktheid is
ingetreden heeft deze deskundige het volgende overwogen.
"De strafoplegging wordt éérst voltrokken, terwijl daaraan
aansluitend (dat is althans de bedoeling) de TBS ten uitvoer
gelegd.
Betr.'s gevangenisstrafoplegging eindigde 21 oktober 1993.
Gedurende die gevangenisstraf komt betr. niet in aanmerking voor
AAW/WAO-uitkering.
Als betr. vervolgens de TBS binnenkomt, vindt dit plaats voor een
ingrijpende en meestal ook langdurige behandeling van zijn ernstige
psychiatrische stoornis.
Een dergelijke behandeling biedt geen ruimte voor het vervullen van
een werkkring naast de behandelings bemoeienissen, die voor de
betrokkene meestal vele en grote spanningen en een sterke stress
met zich meebrengen.
(Een en ander is vergelijkbaar met een patiënt die wegens een
gedecompenseerde epilepsie of diabetes in een algemeen ziekenhuis
wordt geobserveerd en behandeld en die ten tijde van zijn
behandeling als arbeidsongeschikt moet worden beschouwd).
Meestal wordt eerst met een arbeidstraining bij TBS-gestelden
aangevangen tegen het einde van de intra-murale faze van de TBS en
vervolgens in de faze van het proefverlof (betr. heeft zo'n
arbeidstraining zeker nodig om t.z.t. weer te kunnen functioneren
in enig arbeidsproces).
Resumerend is rapporteur de stellige mening toegedaan, dat
onderzochte, gedurende zijn psychiatrische behandeling, lijdende
was en is aan ernstige psychiatrische stoornissen met daaruit
voortvloeiende zodanige beperkingen (hij kan niet in de
maatschappij verblijven), dat hij als volledig arbeidsongeschikt in
de zin der AAW/WAO moet worden beschouwd gedurende zijn klinische
behandelingsperiode, die tot 21 oktober 1997 zal voortduren.
Eén complicatie dient nog nader besproken te worden: na de
expiratie van zijn gevangenisstraf op 21 oktober 1993 kon zijn
behandeling niet direct een aanvang nemen aangezien binnen het
TBS-circuit niet direct een plaats voor hem voorhanden was.
Pas na ongeveer één jaar kon die plaatsing doorgang vinden en kon
zijn behandeling een aanvang nemen. Tot dit tijdstip bleef betr.
"geparkeerd" binnen het gevangeniswezen als zogenaamde "passant".
Dat geschiedde dus buiten betr.'s wil c.q. zonder zijn "schuld"
(hij was graag onmiddellijk begonnen met zijn behandeling, als het
aan hem was gelegen).
In dit opzicht is betr. te vergelijken met een patiënt bij wie een
orgaan implantatie moet plaatsvinden, terwijl er niet direct een
donororgaan (hart, nier) voorhanden is. Ook zo'n patiënt heeft vaak
dusdanige (lichamelijke) stoornissen die tot zodanige beperkingen
aanleiding geven, dat de betrokkene daardoor als arbeidsongeschikt
is te beschouwen, zolang als de implantatie niet heeft
plaatsgevonden.
Naar de mening van rapporteur is betr.'s arbeidsongeschiktheid
begonnen op 21 oktober 1993, toen betr.'s gevangenisstraf
expireerde en zijn TBS een aanvang had moeten nemen.".
De Raad kan de deskundige volgen waar deze ervan uitgaat dat
appellant niet eerder dan tijdens zijn TBS-behandeling als
arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. De Raad deelt evenwel niet
diens mening dat het moment van aanvang van appellants
arbeidsongeschiktheid dient te worden gesteld op 21 oktober 1993,
het moment waarop zijn behandeling een aanvang had moeten nemen. De
Raad vermag niet in te zien dat appellant reeds op dat moment als
arbeidsongeschikt beschouwd dient te worden, nu zijn stoornis ook
volgens het oordeel van de deskundige op zich niet aan het
verrichten van arbeid in de weg stond. Appellant is niet
vergelijkbaar met de door de deskundige genoemde patiënten die op
een donororgaan wachten, nu die groep patiënten doorgaans ten
gevolge van de lichamelijke afwijking die een transplantatie
noodzakelijk maakt, arbeidsongeschikt zal zijn. Bij appellant is
blijkens het rapport van de deskundige eerst sprake van
arbeidsongeschiktheid vanaf de start van zijn behandeling.
Naar het oordeel van de Raad is appellant derhalve eerst
arbeidsongeschikt geworden op het moment dat zijn behandeling is
aangevangen. Op dat moment voldoet hij niet aan de in artikel 6,
eerste lid van de AAW neergelegde eis dat hij in het jaar
voorafgaand aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid enig
inkomen uit of in verband met arbeid moet hebben verworven. De Raad
verwijst in dit verband naar zijn uitspraak, gepubliceerd in AB
1999/317, waarin hij heeft overwogen dat inkomen uit tijdens
detentie verrichte arbeid voor de vaststelling of een verzekerde
aan deze inkomenseis voldoet, niet in aanmerking wordt genomen.
De Raad overweegt ten slotte nog geen aanleiding te zien tot de
inschakeling van een tweede deskundige, zoals door appellants
gemachtigde is bepleit. Hij ziet geen aanleiding de bevindingen van
de door de rechtbank ingeschakelde deskundige voor onjuist te
houden behoudens voorzover hierboven is overwogen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit in
rechte stand kan houden. De aangevallen uitspraak komt voor
bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het
bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr K.J.S. Spaas als voorzitter en
mr M.M. van der Kade en mr H.J. Simon als leden, in
tegenwoordigheid van mr drs A.M. Overbeeke als griffier
en uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2000.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) A.M. Overbeeke.
IS