ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8849

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2000
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
97/12372 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking uitkering AAW en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (appellant) tegen A (gedaagde) betreffende de intrekking van zijn uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). De uitkering van gedaagde was eerder berekend op een arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%, maar werd per 11 mei 1996 ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid volgens appellant minder dan 25% was. De rechtbank te Assen had het beroep van gedaagde tegen deze intrekking gegrond verklaard en het besluit van appellant vernietigd, wat leidde tot het hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 18 april 2000. Gedaagde, die sinds 1976 als zelfstandig agrariër werkte, had in 1992 een (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid gemeld. De Raad oordeelde dat de eerdere beoordeling van de arbeidsongeschiktheid niet correct was uitgevoerd, met name omdat de methoden die door appellant werden gebruikt om de mate van arbeidsongeschiktheid vast te stellen, niet in overeenstemming waren met de geldende wetgeving en jurisprudentie. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het besluit van appellant niet op een juiste medische grondslag rustte.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking van de uitkering niet kon standhouden. Tevens werd appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die op f 1.420,- werden begroot. De Raad benadrukte dat de toepassing van artikel 4 van het Schattingsbesluit niet correct was uitgevoerd en dat er geen rechtvaardiging was voor het onderscheid tussen zelfstandigen en werknemers in loondienst. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 30 mei 2000.

Uitspraak

97/12372 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
A, wonende te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale
verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet
Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk
instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de
betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv
in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor
Tabakverwerkende en Agrarische Bedrijven (BV TAB). In deze
uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van
deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 10 mei 1996 heeft appellant de uitkering van
gedaagde ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW),
welke laatstelijk werd berekend naar een mate van
arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%, met ingang van
11 mei 1996 ingetrokken, onder overweging dat de mate van
arbeidsongeschiktheid van gedaagde met ingang van die datum minder
dan 25% was.
De rechtbank te Assen heeft bij uitspraak van 28 november 1997 het
beroep tegen dat besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit
vernietigd, bepaald dat appellant binnen zes weken na het
onherroepelijk worden van de uitspraak een nieuw besluit neemt met
inachtneming van het in de uitspraak overwogene en appellant
veroordeeld tot betaling van de proceskosten van gedaagde en
vergoeding van het griffierecht. Naar die uitspraak wordt hierbij
verwezen.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden van
die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde is door mr J.H. Bloksma, werkzaam bij Stichting
Univé Rechtshulp te Assen, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft vragen beantwoord en nadere stukken ingezonden.
Het geding is, gevoegd met de gedingen onder de nummers 97/12370 en
97/12374 AAW, behandeld ter zitting van de Raad op 18 april 2000,
waar voor appellant is verschenen
mr H. de Rooy, werkzaam bij GUO Uitvoeringsinstelling B.V., terwijl
voor gedaagde is verschenen mr Bloksma voornoemd.
II. MOTIVERING
Feiten
Gedaagde, geboren in 1941, heeft sedert 1976 gewerkt als
zelfstandig agrariër (gemengd akkerbouw/melkveehouderij), tot 1
augustus 1992 gemiddeld zeventig uren per week. Op
23 augustus 1993 heeft gedaagde aan appellant een formulier
'melding AAW? doen toekomen wegens per 20 augustus 1992 ingetreden
(gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid. Op het 'aanvraagformulier
AAW? heeft gedaagde als oorzaak van zijn arbeidsongeschiktheid
hernia aangegeven. Bij besluit van
15 februari 1995 is vervolgens aan gedaagde met ingang van 11
augustus 1993 een uitkering ingevolge de AAW toegekend berekend
naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Sedert 1
november 1995 is deze uitkering berekend naar een mate van
arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Naar aanleiding van een melding van gedaagde van toegenomen
arbeidsongeschiktheid heeft appellant de mate van
arbeidsongeschiktheid van gedaagde aan een herbeoordeling
onderworpen.
Op basis van de rapportages van de verzekeringsarts
L.J. Niemeyer van 9 november 1995 en de arbeidsdeskundige
L. Kunnen van 22 november 1995 is appellant tot het in rubriek I
genoemde besluit gekomen. De verzekeringsarts Niemeyer handhaaft de
al voordien gestelde diagnose status na spinale decompressie 1993
en status na HNP operatie 1995. Hij acht gedaagde geschikt voor
lichte vertredende werkzaamheden, waarbij hij, gezien het herstel
na de operatie, als ingangsdatum voor de belastbaarheid als
neergelegd in het belastbaarheidspatroon 1 november 1995 neemt.
De arbeidsdeskundige Kunnen heeft, op basis van het door de
verzekeringsarts Niemeyer opgestelde belastbaarheidspatroon,
vervolgens op laatstgenoemde datum de mate van
arbeidsongeschiktheid van gedaagde berekend. Een taken-/
urenvergelijking leverde een arbeidsongeschiktheidspercentage van
57,86 op. Een schatting op basis van functies in het vrije bedrijf
leverde echter een arbeidsongeschiktheidspercentage op van 16,36.
Vervolgens heeft appellant het in rubriek I genoemde besluit
genomen.
Uitspraak rechtbank
De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard
en dit besluit vernietigd. Daarbij heeft zij overwogen dat het
besluit op een juiste medische grondslag rust, terwijl gedaagde,
gelet op zijn krachten en bekwaamheden, in staat moet worden geacht
de aan hem voorgehouden functies te vervullen.
Ten aanzien van het maatmaninkomen heeft de rechtbank overwogen dat
de arbeidsdeskundige de winst van gedaagde over de jaren 1989/1990
tot en met 1991/1992 heeft geactualiseerd aan de hand van de
indexcijfers van het Landbouw Economische Instituut (LEI) met
betrekking tot 1993/1994 en vervolgens heeft geïndexeerd naar de
datum in geding aan de hand van de CBS-index. Ten aanzien van het
gebruik door appellant van de LEI-index heeft de rechtbank
geoordeeld dat het gebruik van deze indexcijfers niet acceptabel
is, indien de ontwikkeling van het bedrijfsresultaat die deze
cijfers geven -in relevante mate- afwijkt van de feitelijke
ontwikkeling van het bedrijfsresultaat. In casu kon naar het
oordeel van de rechtbank aan de hand van de gedingstukken
onvoldoende worden beoordeeld of de bedrijfsresultaten van gedaagde
in relevante mate afwijken van de bedrijfsontwikkeling als
weergegeven in de LEI-index. Daarenboven was naar het oordeel van
de rechtbank onduidelijk of bij de berekening van de bedrijfswinst
van gedaagde rekening is gehouden met het winstaandeel van de zoon
van gedaagde in verband met de door gedaagde toegepaste
vermindering van de bedrijfswinst met de genoten
investeringsaftrek. Op grond van deze overwegingen heeft de
rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit lijdt aan een
motiveringsgebrek.
De rechtbank heeft zich vervolgens gebogen over de toepassing die
appellant in het onderhavige geval heeft gegeven aan artikel 4 van
het Schattingsbesluit (zoals dit artikel, met terugwerkende kracht
tot 1 augustus 1993, is gewijzigd bij Besluit van 31 januari 1996).
Uit deze bepaling volgt dat indien de op basis van de artikelen 2
en 3 van het Schattingsbesluit bepaalde resterende
verdiencapaciteit meer bedraagt dan een evenredig deel van het
maatmaninkomen, de resterende verdiencapaciteit niet hoger wordt
gesteld dan dat (evenredige) deel. Dat is slechts anders, zo blijkt
uit het tweede lid van deze bepaling, indien bij de schatting wordt
uitgegaan van feitelijke inkomsten uit arbeid dan wel betrokkene
nog in staat is tot arbeid in dezelfde omvang als voordat hij
arbeidsongeschikt werd.
Omdat de rechtbank was gebleken dat de verschillende
uitvoeringsinstellingen op onderscheiden wijze uitvoering hebben
gegeven aan deze bepaling, heeft de rechtbank een zitting gelast
waarbij vier verschillende uitvoeringsinstellingen zijn opgeroepen
om een toelichting te geven op de uitvoeringspraktijk inzake de
door artikel 4 van het Schattingsbesluit voorgeschreven maximering
van de resterende verdiencapaciteit. Daarbij is aan de rechtbank
gebleken dat door de uitvoeringsinstellingen onderscheid wordt
gemaakt tussen zelfstandigen en werknemers in loondienst. Ten
aanzien van zelfstandigen wordt geen toepassing gegeven aan het
bepaalde in artikel 4 van het Schattingsbesluit, indien de
betrokken zelfstandige nog tot gangbare arbeid gedurende een
volledige, normaal te achten werkweek in staat is. Bij werknemers
wordt, ook in het geval dat de maatmanarbeid meer dan veertig uren
per week bedraagt, door de uitvoeringsinstellingen de resterende
verdiencapaciteit wel overeenkomstig het bepaalde in artikel 4
gemaximeerd.
De rechtbank heeft als haar oordeel uitgesproken dat het
Schattingsbesluit, en de toelichting daarop, geen enkel
aanknopingspunt bieden voor de toepassing die appellant geeft aan
het bepaalde in artikel 4 van dat Besluit in het geval die bepaling
toepassing vindt ten aanzien van een verzekerde-zelfstandig
ondernemer. Volgens de rechtbank volgt uit de wettelijke regeling
dat de maximering van de resterende verdiencapaciteit is
voorgeschreven in alle gevallen waarin de verzekerde tot minder
uren werken in staat is dan in zijn oorspronkelijke functie het
geval was. De rechtbank constateert vervolgens dat in de praktijk
verschil wordt gemaakt tussen zelfstandigen en werknemers. Naar het
oordeel van de rechtbank is een dergelijk onderscheid niet
gerechtvaardigd.
De rechtbank heeft ter nadere uitleg van het Besluit van
31 januari 1996 vragen gesteld aan de Staatssecretaris van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid. Deze heeft daarop als volgt geantwoord:
"Deze regeling waarborgt, dat bij de vaststelling van het
arbeidsongeschiktheidspercentage in voldoende mate rekening wordt
gehouden met een medisch geïndiceerde urenbeperking.
Concreet betekent dit, dat een betrokkene die voor niet meer dan de
helft van het aantal uren dat de maatman werkt belastbaar is, ten
minste 50% arbeidsongeschikt is.
Deze regeling geldt voor alle verzekerden, ongeacht of men vóór de
arbeidsongeschiktheid als zelfstandige werkte dan wel als
werknemer.
Om die reden is bij de totstandkoming van dit besluit geen
specifieke aandacht geschonken aan de positie van zelfstandigen.
Het is mij bekend, dat de omvang van de maatmanarbeid van
zelfstandigen in de uitvoeringspraktijk veelal op 38 uur per week
wordt gesteld. Het gaat daarbij met name om kleine zelfstandigen,
die (veel) meer dan
38 uur per week werkten, maar toch een relatief laag inkomen
genoten. Bij dergelijke omstandigheden geeft de omvang van de
laatstelijk verrichte arbeid niet altijd een correct beeld van de
oorspronkelijke verdiencapaciteit van betrokkene. In die gevallen
kan objectivering van de maatmanarbeid aangewezen zijn, door een
correctie toe te passen op de omvang van die arbeid.
De aldus verminderde urenomvang bij de maatmanfunctie wordt bij de
vaststelling van de resterende verdiencapaciteit als uitgangspunt
genomen. (...)".
Op basis van de door de Staatssecretaris gegeven uitleg heeft de
rechtbank geconstateerd dat de door de uitvoeringsinstellingen
gehanteerde praktijk, waarbij alle zelfstandigen worden
'geobjectiveerd' tot 38 uur per week, niet in overeenstemming is
met de door de Staatssecretaris bepleite wijze van 'objectivering'.
Volgens deze immers kan 'objectivering? aangewezen zijn bij kleine
zelfstandigen die (veel) meer dan 38 uur per week werkten, maar
toch een relatief laag inkomen genoten. Daarbij heeft de rechtbank
nog opgemerkt dat de door de Staatssecretaris bepleite
'objectivering? niet past in de jurisprudentie van de CRvB, volgens
welke objectivering van de maatmanarbeid aangewezen kan zijn in het
geval dat de omvang van de maatmanarbeid
uitzonderlijk groot is, vergeleken met andere, soortgelijke,
bedrijven.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat indien gedaagde voor minder
uren belastbaar is dan hij in zijn oorspronkelijke functie werkzaam
was, zijn resterende verdiencapaciteit dient te worden gemaximeerd
op een evenredig deel van zijn maatmaninkomen. In casu heeft
appellant niet aangegeven of gedaagde nog voor 70 uren, het aantal
uren waarin hij in zijn oorspronkelijke functie werkzaam was,
belastbaar is. Volgens de rechtbank kan het ontbreken op het
belastbaarheidspatroon van een urenbeperking niet het standpunt
dragen dat gedaagde ruimer dan fulltime (38 of 40 uren) belastbaar
is. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit ook in
dit opzicht lijdt aan een motiveringsgebrek.
Hoger beroepschrift
In hoger beroep betoogt appellant dat het gebruik van
branchecijfers -in casu de LEI-indexcijfers melkvee-bedrijven- het
meest recht doet aan de systematiek van de
arbeidsongeschiktheidswetgeving en aan de jurisprudentie van de
Raad op dat punt. Voor het niet hanteren van deze cijfers is
volgens appellant slechts plaats, indien de bedrijfsresultaten van
de verzekerde zich duidelijk afwijkend ontwikkelen en er reden is
om aan te nemen dat enige andere index de (fictieve) ontwikkeling
van de maatman beter zou weergeven.
Ten aanzien van de toepassing van artikel 4 van het
Schattingsbesluit, merkt appellant op dat appellants
rechtsvoorganger (de BV TAB) deze bepaling aldus heeft
geïnterpreteerd dat bij de bepaling van de mate van
arbeidsongeschiktheid op basis van maandinkomens, zoals deze
destijds door de BV TAB ten aanzien van zelfstandigen werd
gehanteerd, de theoretische verdiencapaciteit per maand is
gemaximeerd op het maatmaninkomen per maand. In een geval als het
onderhavige heeft artikel 4 van het Schattingsbesluit, aldus
ingevuld, dan geen effect op de mate van arbeidsongeschiktheid.
Volgens appellant strookt dit ook met de beoogde toepassing. Indien
een verzekerde in staat is om gedurende een normaal te achten
werkweek te functioneren, bestaat, aldus appellant, er geen enkele
aanleiding de maximering ingevolge artikel 4 van het
Schattingsbesluit toe te passen. Een toepassing als door de
rechtbank voorgestaan moet, aldus appellant, onverenigbaar worden
geacht met het beginsel dat de verzekering geldt tegen
inkomensderving.
Oordeel van de Raad
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het in
rubriek I omschreven besluit van 10 mei 1996 in rechte stand kan
houden.
Met de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag ontkennend.
Ten aanzien van de door appellant gehanteerde methode van
actualisering van het maatmaninkomen van een zelfstandig agrariër
aan de hand van de LEI-indexcijfers is de Raad van oordeel dat deze
toepassing in strijd is met het bepaalde in artikel 5 van de AAW en
artikel 18 van de WAO en de daarop gebaseerde bepalingen van het
Schattingsbesluit. De Raad wijst in dit verband naar zijn uitspraak
van heden onder nummer 97/2005 AAW.
Ten aanzien van de door appellant voorgestane toepassing van
artikel 4 van het Schattingsbesluit merkt de Raad op dat de op zich
zelf genomen duidelijke, hiervoor weergegeven, tekst van artikel 4,
eerste lid van het Schattingsbesluit, als gewijzigd bij het
Besluit van 31 januari 1996 (Stb. 1996, 75), geen enkele steun
biedt voor de door appellant bepleite maximering van de
theoretische verdiencapaciteit van een zelfstandig ondernemer in de
agrarische sector op het maatmaninkomen per maand (noch overigens voor de door
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bepleite
maximering op basis van een objectivering van de maatmanarbeid op
een werkweek van 38/40 uur). Ook de nota van toelichting biedt voor
een toepassing van deze bepaling als voorgestaan door appellant (en
de Staatssecretaris) geen enkele grond.
De Raad voegt daaraan toe dat het door appellant gedane beroep op
het dervingsbeginsel faalt, nu artikel 4 juist beoogt een
uitzondering op dat beginsel te maken. Bij de door appellant
voorgestane toepassing zou voor een grote groep verzekerden de hier
bewust en expliciet gemaakte uitzondering op genoemd beginsel in
belangrijke mate van haar zin worden beroofd, zonder dat daarvoor
in de tekst van of toelichting bij deze bepaling enige grondslag is
te vinden.
De door appellant voorgestane toepassing brengt tevens mee dat
onderscheid wordt gemaakt tussen zelfstandigen en werkenden in
loondienst. Ten aanzien van laatstgenoemden hanteert appellant niet
de hiervoor beschreven methode van maximering van de resterende
verdiencapaciteit. De Raad merkt op dat voor dit onderscheid noch
in de tekst van artikel 4 noch in de toelichting enige grond is te
vinden, terwijl appellant voor dit onderscheid in behandeling van
verzekerden ook anderszins geen, in het licht van de strekking van
deze bepaling, objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond heeft
aangevoerd.
Aan appellant moet worden toegegeven dat de toepassing van artikel
4 van het Schattingsbesluit tot, mogelijk, minder wenselijk te
achten uitkomsten kan leiden. De Raad is echter van oordeel dat
het, nog afgezien van de hiervoor genoemde bezwaren tegen een
toepassing als voorgestaan door appellant, de rechtsvormende taak
van de rechter te buiten zou gaan wanneer hij, niettegenstaande de
duidelijke tekst van artikel 4 van het Schattingsbesluit en de niet
voor tweeërlei uitleg vatbare nota van toelichting daarbij, deze
bepaling ten nadele van de geadresseerden zou interpreteren op een
wijze als voorgestaan door appellant.
De rechtbank heeft appellant de vraag voorgelegd of gedaagde in
medisch opzicht in staat is te achten arbeid in dezelfde omvang te
verrichten als voorheen zijn maatmanarbeid. In reactie daarop heeft
appellant een notitie van de verzekeringsarts Niemeijer van 28
april 1997 ingezonden. Deze verklaart daarin het volgende.
"Zoals in de Va-rapportage d.d. 9-11-95 staat vermeld blijft
verzekerde geschikt voor lichte vertredende werkzaamheden.
Verzekerde mag de passende werkzaamheden gedurende een normale
werkdag uitoefenen.
Bij mijn beoordeling als verzekeringsarts beperk ik mij tot het wel
of niet kunnen werken dan een normale werkdag. Het ligt niet in de
lijn van de beoordeling om de verzekerde geschikt te achten voor
een bovennormaal aantal werkuren in een dienstverband. Bij de
schatting in het kader van de TBA is een combinatie van fulltime
funkties en parttime funkties niet aan de orde.".
Gezien deze reactie kan de Raad het er slechts voor houden dat
gedaagde op de in geding zijnde datum niet tot arbeid gedurende
meer dan 40 uren per week in staat was. Derhalve is niet komen vast
te staan dat gedaagde nog tot arbeid in dezelfde omvang in staat
was als voordat hij arbeidsongeschikt werd. Het bepaalde in het
tweede lid, onder b van artikel 4 van het Schattingsbesluit is
derhalve niet van toepassing. Nu evenmin voldaan is aan het
bepaalde in het tweede lid, onder a, dient hetgeen is neergelegd in
het eerste lid van dat artikel in gedaagdes geval toepassing te
vinden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan
slagen. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in
aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de
Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de
proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden
begroot op f 1.420,- voor verleende rechtsbijstand.
Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet
gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.
Gelet op het vorenstaande alsmede op het bepaalde in artikel 22,
derde lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat van
appellant een recht van f 675,- dient te worden geheven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger
beroep tot een bedrag groot f 1.420,-;
Verstaat dat van appellant een recht van f 675,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr K.J.S. Spaas als voorzitter en
mr M.M. van der Kade en mr H.J. Simon als leden, in
tegenwoordigheid van mr B. Serno als griffier en uitgesproken in
het openbaar op 30 mei 2000.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) B. Serno.
IS