ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8840

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2000
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
98/6614 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijzondere bijstand voor jongmeerderjarige inwonend bij schoonouders

In deze zaak heeft appellante, A, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 27 juli 1998. De Centrale Raad van Beroep behandelt de kwestie van bijzondere bijstand voor een jongmeerderjarige die inwonend is bij haar schoonouders. Appellante, geboren in 1976 en afkomstig uit Turkije, woonde samen met haar echtgenoot C. bij haar schoonouders. C. ontving een uitkering op basis van de Ziektewet, maar deze werd beëindigd vanwege zijn detentie. Appellante vroeg op 18 juli 1996 bijstand aan, maar kreeg aanvankelijk slechts een bijstandsbedrag dat overeenkwam met de norm voor alleenstaanden jonger dan 21 jaar. Dit leidde tot bezwaar en beroep, waarbij appellante stelde dat haar noodzakelijke kosten van het bestaan hoger waren dan de toegekende bijstand.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de gemeente Gouda onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de werkelijke kosten van appellante. De Raad stelt vast dat de gemeente niet heeft gekeken naar de totale noodzakelijke kosten van levensonderhoud, inclusief kosten voor eten, drinken en kleding. De Raad wijst erop dat de gemeente bij de beoordeling van de bijstandsaanvraag rekening moet houden met de individuele situatie van de aanvrager en dat het stellen van een vast bedrag voor bijstand niet juist is. De Raad vernietigt het besluit van de gemeente en verplicht hen om een nieuw besluit te nemen, waarbij de werkelijke kosten van appellante in aanmerking worden genomen.

Daarnaast wordt de gemeente Gouda veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op f 710,-- in beroep en f 1.420,-- in hoger beroep. De Raad gelast ook de gemeente om het gestorte recht van appellante te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van bijstandsaanvragen en de noodzaak om rekening te houden met de specifieke omstandigheden van de aanvrager.

Uitspraak

98/6614 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, wonende te B, appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te
's-Gravenhage op 27 juli 1998 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt
verwezen. Mr G.F.C. van den Berg, advocaat te Gouda, heeft namens appellante de gronden
voor het hoger beroep aan de Raad doen toekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 mei 2000, waar voor appellante is
verschenen mr L.C.H. Karstanje, advocaat te Gouda, terwijl voor gedaagde is
verschenen E.S. Teunissen, werkzaam bij de gemeente Gouda.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante, geboren in 1976 en afkomstig uit Turkije, woonde samen met haar
echtgenoot C. in bij haar schoonouders. C. ontving een uitkering ingevolge de
Ziektewet tot en met 9 juni 1996. In verband met detentie werd deze uitkering
beëindigd. Appellante beschikte niet over eigen middelen en het vermogen van
haar echtgenoot was negatief.
Op 18 juli 1996 vroeg appellante gedaagde haar ter voorziening in de
noodzakelijke kosten van het bestaan bijstand te verlenen met ingang van 10 juni
1996. Op het inlichtingenformulier van dezelfde datum gaf zij op dat haar aan
haar schoonouders te betalen huurlasten f 250,-- per maand bedroegen en dat zij
een schuld aan haar zwager D. had van f 1.000,--.
Bij primair besluit van 8 januari 1997 heeft gedaagde appellante met ingang van
10 juni 1996 bijstand toegekend naar het bedrag gelijk aan de bijstandsnorm
welke voor haar als alleenstaande jonger dan 21 jaar zou gelden (f 337,53 per maand).
Appellante heeft er in bezwaar onder meer op gewezen dat haar zwager namens haar
naast het al genoemde woonkostenbedrag ad f 250,-- ook f 250,-- eet- en drinkgeld aan haar
schoonouders betaalt en dat zij het uitgekeerde bedrag gebruikt voor andere kosten, waaronder
die voor kleding en reiskosten om naar haar man te kunnen gaan.
Gedaagde heeft bij besluit van 8 april 1997 het ingediende bezwaar ongegrond
verklaard. Daartoe is het volgende overwogen:
"- op grond van artikel 29 van de Algemene bijstands
wet heeft u op grond van uw leeftijd recht op norm de norm
voor een alleenstaande jonger dan 21 jaar;
- in uw situatie was er geen noodzaak tot het verlenen van een
aanvullende toeslag ingevolge artikel 10 van de
Algemene bijstandswet aangezien niet was gebleken dat de
noodzakelijke kosten van het bestaan meer zouden bedragen
dan de voor u geldende norm;
- u inwonend bent bij de ouders van haar echtgenoot
en zodoende geacht wordt niet over zelfstandige woonruimte
te beschikken;
- ook in het bezwaarschrift worden geen omstandigheden vermeld
die toepassing van genoemd artikel 10 zouden rechtvaardigen;
- ook met de kosten welke worden gemaakt ten behoeve
van uw echtgenoot (verblijft in detentie) kan geen rekening
worden gehouden, aangezien de uitkering alleen voor de
kosten van uw levensonderhoud wordt verstrekt;
- uw echtgenoot is gedetineerd en heeft op grond
hiervan ingevolge artikel 9, lid 1, sub a van de Algemene
bijstandswet geen recht op uitkering".
In beroep heeft appellante doen aanvoeren dat haar noodzakelijke kosten van het
bestaan hoger zijn dan de voor haar geldende bijstandsnorm. Ter onderbouwing
daarvan zijn verklaringen overgelegd van haar zwager en van haar schoonvader,
waaruit naar voren komt dat de zwager vanaf 10 juni 1996 tot de 21e verjaardag
van appellante f 500,-- per maand wegens woonkosten en eet- en drinkgeld voor
haar heeft betaald aan haar schoonvader. Voorts is erop gewezen dat volgens het
Handboek Sociale Zaken van de gemeente Gouda de noodzaak voor zelfstandige
huisvesting in elk geval aanwezig wordt geacht indien de ouders van een
belanghebbende in het buitenland wonen en dat zij geen beroep kan doen op haar
in Turkije wonende ouders die een inkomen hebben van ongeveer f 250,-- per maand.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 8 april 1997 ingestelde beroep
ongegrond verklaard. Naar haar oordeel heeft appellante de verschuldigdheid van
de bedragen aan haar schoonouders niet ondubbelzinnig aangetoond en evenmin
controleerbaar aangetoond dat zij die kosten daadwerkelijk heeft betaald. Aldus
is de rechtbank niet tot het oordeel kunnen komen dat de noodzakelijke kosten
van het bestaan van appellante meer bedroegen dan het voor haar geldende normbedrag.
In hoger beroep is namens appellante onder meer aangevoerd dat geen onderzoek is
gedaan naar de uitgaven van appellante behalve de f 250,-- aan huur. Voorts is erop gewezen
dat volgens het Handboek Sociale Zaken van de gemeente Gouda (onderdeel 5.200, versie
17 december 1996) alle jongeren die voldoen aan de criteria om in aanmerking te komen
voor toepassing van artikel 10 van de Algemene bijstandswet (Abw) hetzelfde - vaste - bedrag
bovenop de Abw-jongerennorm ontvangen, zonder rekening te houden met de leeftijd (18, 19 of
20 jaar) of de hoogte van de individuele woonlasten.
De Raad overweegt het volgende.
Artikel 10 van de Abw luidt als volgt:
"Een persoon van 18, 19 of 20 jaar heeft slechts recht op bijzondere
bijstand voor zover zijn noodzakelijke kosten van het bestaan uitgaan
boven de toepasselijke bijstandsnorm en hij voor deze kosten geen beroep
kan doen op zijn ouders, omdat:
a. de middelen van de ouders daartoe niet toereikend zijn; of
b. hij redelijkerwijs zijn onderhoudsrecht jegens zijn ouders niet te gelde kan maken.".
Aan de Nadere Memorie van Antwoord (Kamerstukken II, 1993-1994, nr. 18, blz. 90)
ontleent de Raad het volgende:
"In dit nieuwe artikel wordt het recht op aanvullende bijstand voor de
18- tot 21-jarige geregeld. Deze aanvullende bijstand wordt als
bijzondere bijstand verleend. Zoals uit de redactie van dit artikel
blijkt, is dat ook het geval als een of beide partners jonger dan 21 jaar
is of als alleenstaande de zorg heeft voor een of meer kinderen.
Uit de samenhang van dit artikel met de bepalingen ten aanzien van de
bijzondere bijstand volgt dat voor de beantwoording van de vraag of
aanvullende bijstand dient te worden verstrekt, de gemeente eerst een
oordeel dient te vormen over de hoogte van de noodzakelijke
bestaanskosten. Daarbij kan de gemeente onder andere in aanmerking nemen
of voor de betrokkene zelfstandige huisvesting noodzakelijk is.
In overeenstemming met de afstemming van de voor hen geldende landelijke
normbedragen op het niveau van de kinderbijslag, wordt deze aanvullende
bijstand slechts verleend voor zover de betrokkene voor die noodzakelijke
bestaanskosten geen beroep op de ouders kan doen.".
Mede gezien deze toelichting stelt de Raad allereerst vast dat bij de
beoordeling van een aanvraag om bijstand voor de noodzakelijke bestaanskosten
van een jongmeerderjarige op het bijstandsverlenend orgaan de plicht rust om
zich een zo goed mogelijk beeld te vormen over de hoogte van de noodzakelijke
bestaanskosten van de aanvrager en dat dit orgaan daarbij onder andere in
aanmerking kan nemen of voor de aanvrager zelfstandige huisvesting wel of niet
noodzakelijk is. Een gericht onderzoek naar alle van belang van zijnde
omstandigheden van de aanvrager is dan ook nodig. Het zonder meer stellen van de
noodzakelijke bestaanskosten van op zelfstandige huisvesting aangewezen
jongmeerderjarigen op een vast bedrag, dus zonder rekening te houden met de
individuele situatie, kan de Raad derhalve niet als juist aanvaarden.
Op grond van de gedingstukken constateert de Raad vervolgens dat een onderzoek
als vermeld ten aanzien van appellante achterwege is gebleven. Uit de stukken
blijkt niet dat bij de voorbereiding van het besluit in primo aan artikel 10 van
de Abw aandacht is besteed.
Dit gebrek kan naar het oordeel van de Raad niet geheeld worden geacht met het
bestreden besluit.
Aan de mededelingen van appellante en haar familieleden in bezwaar omtrent
kosten van huisvesting, eten, drinken en kleding en daarenboven nog de
reiskosten die appellante maakt om haar in gevangenschap verblijvende echtgenoot
te kunnen bezoeken is gedaagde zonder meer voorbijgegegaan, met als gevolg dat
omtrent de gestelde kleding- en reiskosten geen enkel concreet gegeven
beschikbaar is. Gelet op de wel voorhanden zijnde gegevens acht de Raad het niet
onaannemelijk dat in dit geval van een situatie van kost en inwoning om niet
geen sprake is geweest en dat voormelde, als noodzakelijk te beschouwen, kosten
daadwerkelijk ten behoeve van appellante zijn betaald door haar zwager en/of
schoonouders die ten opzichte van haar niet onderhoudsplichtig zijn of,
voorzover de verleende bijstandsuitkering reikte, door haarzelf. Gelet op de
thans beschikbare gegevens acht de Raad het ook niet op voorhand onaannemelijk
dat het totaal van de noodzakelijke bestaanskosten van appellante op maandbasis
meer hebben bedragen dan het ten tijde van de aanvraag in verband met de
detentie van de echtgenoot in aanmerking te nemen normbedrag van f 337,53.
Anders dan de rechtbank ziet de Raad ten slotte geen grond om in het kader van
de toepassing van artikel 10 van de Abw te verlangen dat primaire, voor een
ieder noodzakelijke bestaanskosten als eten en drinken ondubbelzinnig door
middel van schriftelijke bewijzen worden aangetoond.
Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat het bestreden
besluit wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet
bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven.
Gedaagde zal een nieuw besluit hebben te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb
gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante voor verleende rechtsbijstand.
Deze kosten worden begroot op f 710,-- in beroep en op f 1.420,-- in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellante met
inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van gedaagde in beroep ad f 710,-- en in
hoger beroep ad f 1.420,--, te betalen door de gemeente Gouda aan de griffier
van de Raad;
Gelast de gemeente Gouda aan appellante het gestorte recht van f 55,-- in beroep
en f 160,-- in hoger beroep (totaal f 215,--) te vergoeden.
Aldus gewezen door mr J.G. Treffers als voorzitter en mr G.A.J. van den Hurk en
mr drs N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van
I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2000.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg.
HL1906