ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8796

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2000
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
98/5388 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van uitkeringen op grond van de AAW en WAO na arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van uitkeringen van appellant, A, die in Spanje woont, op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 april 2000 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De herziening van de uitkeringen vond plaats na een besluit van gedaagde, het Landelijk instituut sociale verzekeringen, dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 1 november 1996 had vastgesteld op 35 tot 45%. Appellant was eerder 80 tot 100% arbeidsongeschikt verklaard na een hartinfarct in 1979, maar gedaagde baseerde de herziening op rapporten van verzekeringsgeneeskundige J. Biersteker en arbeidsdeskundige J.G. Grothe, die tot de conclusie kwamen dat appellant minder arbeidsongeschikt was dan eerder vastgesteld.

De Raad overwoog dat appellant geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die de eerdere conclusies van de verzekeringsgeneeskundige konden weerleggen. De Raad oordeelde dat de vastgestelde beperkingen van appellant juist waren en dat er geen aanleiding was voor een nieuw medisch onderzoek. Tevens werd de geschiktheid van de voorgehouden functies beoordeeld. De Raad concludeerde dat de functies van monteur loopwerken, inpakker en monteur koffiezetters passend waren voor appellant, ondanks zijn eerdere bezwaren. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een kostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door de voorzitter en leden van de Raad, met de griffier aanwezig, en openbaar uitgesproken op 19 april 2000.

Uitspraak

98/5388 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, wonende te B (Spanje), appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 11 december 1997 heeft gedaagde de uitkeringen van appellant op
grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 1 november 1996 herzien
en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 15 juni
1998 het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen deze uitspraak op bij aanvullend beroepschrift van 2
december 1998 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlage) ingediend.
Bij brief van 29 oktober 1999 heeft gedaagde desgevraagd nog vragen beantwoord
en stukken toegezonden.
Bij brief van 6 december 1999 (met bijlage) heeft gedaagde op verzoek van de
Raad nadere inlichtingen verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 22 maart 2000,
waar appellant is verschenen bij mr C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te
Amsterdam, en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr J.B. van der
Horst, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
II. MOTIVERING
Appellant, geboren in 1954, was sedert 18 april 1978 werkzaam als matroos op
een binnenvaarttanker.
Op 3 april 1979 heeft hij zijn werkzaamheden moeten staken wegens een
hartinfarct. In verband hiermede zijn hem met ingang van 3 april 1980
uitkeringen op grond van de AAW en de WAO toegekend, berekend naar een mate van
arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij het bestreden besluit zijn deze uitkeringen met ingang van 1 november 1996
herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Dit besluit is genomen nadat de verzekeringsgeneeskundige J. Biersteker op 22
mei 1996 een rapport had uitgebracht ten aanzien van de gezondheidstoestand van
appellant, waarbij rekening is gehouden met desgevraagd van de behandelend
cardioloog T.B. Tan verkregen inlichtingen. Vervolgens heeft de
arbeidsdeskundige J.G. Grothe op 7 juni 1996 gerapporteerd. In zijn rapport,
waarin een aantal aan appellant voorgehouden functies is genoemd, komt hij tot
de conclusie dat appellant ongeveer 19% arbeidsongeschikt is in de zin van de
AAW en de WAO. Nadien is gedaagde gebleken dat de arbeidsdeskundige hierbij een
onjuist maatmanloon heeft gehanteerd. Uitgaande van het - ook naar de mening
van appellant - correcte maatmanloon moet appellant volgens gedaagde 43%
arbeidsongeschikt worden geacht.
Appellant is het niet eens met zowel de medische als de arbeidskundige
conclusies waarvan gedaagde is uitgegaan.
Dienaangaande overweegt de Raad allereerst dat appellant geen medische gegevens
heeft overgelegd die aanleiding zouden kunnen geven om te oordelen dat de
verzekeringsgeneeskundige de beperkingen van appellant niet juist heeft
vastgesteld. Weliswaar kreeg appellant op 12 februari 1997 opnieuw
hartproblemen maar deze hadden een acuut karakter en traden enige maanden na de
datum in geding op. Niet is gebleken van toegenomen beperkingen van voor 12
februari 1997, ook niet uit de door appellant overgelegde verklaringen van twee
Spaanse artsen uit 1997. Verder valt niet in te zien dat de verzekeringsgeneeskundige
geen betekenis heeft kunnen hechten aan de objectieve bevindingen, vermeld in het
schrijven van de cardioloog Tan, voornoemd. Gelet op een en ander dienen de door de
verzekeringsgeneeskundige vastgestelde beperkingen voor juist te worden gehouden.
Onder deze omstandigheden is voorts geen grond aanwezig voor het nog instellen
van een medisch onderzoek vanwege de Raad, waarom door appellant is verzocht.
Met betrekking tot de appellant voorgehouden functies merkt de Raad op dat voor
de functie van monteur loopwerken weliswaar LBO-niveau (geen LBO-diploma) is
vereist en appellant in Spanje alleen lager onderwijs heeft gevolgd doch dat
appellant van 1968 tot 1979 heeft gewerkt en alle voorkomende (gewone)
werkzaamheden op een binnenvaarttanker heeft verricht. Gelet hierop en nu ten
aanzien van evengenoemde functie geen specifieke eisen zijn gesteld ten aanzien
van de beheersing van de Nederlandse taal, acht de Raad deze functie berekend
voor appellants bekwaamheden.
Aangenomen moet voorts worden dat bij deze functie geen sprake is van een
overschrijding van de belastbaarheid van appellant. De mogelijkheden tot tillen
zijn bij appellant volgens het belastbaarheidspatroon weliswaar beperkt tot
15 keer per uur 10 kilogram terwijl in de onderhavige verwoording
functiebelasting is vermeld "Tillen 150 keer per uur 5 kg.", doch uit de
functieomschrijving en de door gedaagde ter zitting nog gegeven toelichting
blijkt dat in deze functie te monteren onderdelen moeten worden getild die ten
hoogste 5 kilogram wegen; aannemelijk is geworden dat het daarbij in niet
onbelangrijke mate gaat om onderdelen die (veel) minder wegen dan 5 kilogram.
Ook de functie van inpakker is voor appellant geschikt te achten nu uit de
desbetreffende verwoording functiebelasting blijkt dat 50 keer per uur tot 3
kilogram moet worden getild.
Tegen de functie van monteur koffiezetters kan evenmin bezwaar bestaan.
Appellant heeft er weliswaar terecht op gewezen dat in deze functie een
dwingend werktempo bestaat doch blijkens het belastbaarheidspatroon zijn bij
appellant geen psychische beperkingen aan de orde.
Tenslotte overweegt de Raad nog dat de betrokken functies bij schrijven van 18
juni 1996 aan appellant zijn voorgehouden zodat een uitlooptermijn van meer dan
vier maanden in acht is genomen. Bij schrijven van 6 december 1999 heeft
gedaagde desgevraagd doen weten deze termijn redelijk te achten omdat er voor
appellant als onderdaan van een lidstaat der Europese Gemeenschappen geen
(verblijfsrechtelijke) belemmering is om in Nederland arbeid te verkrijgen.
De Raad wijst er op dat appellant als buiten Nederland woonachtige gezien deze
door gedaagde vermelde omstandigheid aan de circulaire van de Federatie van
Bedrijfsverenigingen nr. M.94.09 van 2 maart 1994, aangenomen al dat gedaagde
het daarin vermelde indertijd als beleid hanteerde, geen aanspraak kon ontlenen
op een uitlooptermijn van zes maanden. Mede gelet hierop acht de Raad appellant
met een uitlooptermijn van ruim vier maanden niet tekort gedaan.
Vorenstaande overwegingen leiden de Raad tot het oordeel dat de aangevallen
uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in
artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp als voorzitter en mr T.L. de Vries en
mr J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van mr M.F. van Moorst als
griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 april 2000.
(get.) N.J. Haverkamp.
(get.) M.F. van Moorst.
IS