ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8795

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2000
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
98/7984 ZFW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vergoeding van het geneesmiddel Neupogen onder de Ziekenfondswet

In deze zaak gaat het om de vergoeding van het geneesmiddel Neupogen voor appellant A, die lijdt aan een ernstige vorm van chronische middenoorontsteking. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarin is geoordeeld dat appellant geen recht heeft op vergoeding van Neupogen op basis van de Ziekenfondswet. De Raad overweegt dat de gedaagde zorgverzekeraar, Onderlinge Waarborgmaatschappij Zorgverzekeraar Trias U.A., het verzoek van appellant om vergoeding van Neupogen heeft afgewezen op grond van de geldende indicatiecriteria in de Regeling farmaceutische hulp 1996. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen geschil bestaat over het feit dat appellant op basis van de regelgeving geen aanspraak kan maken op het geneesmiddel.

Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de Regeling farmaceutische hulp 1996 in strijd is met de Europese regelgeving en heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. De Raad oordeelt dat de argumenten van appellant niet opgaan, omdat de uitsluiting van Neupogen niet discriminerend is en de zorgverzekeraar zich aan de regelgeving houdt. De Raad wijst erop dat de zorgverzekeraar in geen enkel geval buiten de in de regelgeving genoemde indicaties de aanspraak op Neupogen heeft gebracht.

De Raad concludeert dat de strikte toepassing van de regelgeving in dit geval gerechtvaardigd is en dat er geen aanwijzingen zijn dat de stopzetting van de behandeling met Neupogen zou leiden tot een levensbedreigende situatie voor appellant. De Raad benadrukt dat de verantwoordelijkheid voor de opname van geneesmiddelen in de regelgeving bij de regelgever ligt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig om de kosten van de procedure te vergoeden.

Uitspraak

98/7984 ZFW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, wettelijk vertegenwoordigd door zijn vader B, wonende te C, appellant,
en
Onderlinge Waarborgmaatschappij Zorgverzekeraar Trias U.A., gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr M.E. Wallheimer, advocaat te Amsterdam, op bij
aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een
door de Arrondissementsrechtbank te Breda onder dagtekening 4 november 1998
tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr J.E. Molenaar, advocaat te 's-Gravenhage, bij schrijven
van 14 juli 1999 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 maart 2000, waar
voor appellant is verschenen zijn gemachtigde mr N.U.N. van den Heuvel,
kantoorgenoot van mr Wallheimer, voornoemd, alsmede J. Hanstede, en waar
gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door haar gemachtigde mr Molenaar,
voornoemd, alsmede A.H. Blufpand.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten alsmede de
van toepassing zijnde regelgeving verwijst de Raad naar hetgeen daaromtrent,
gelet op de gedingstukken, met juistheid in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak is vermeld.
Kortheidshalve vermeldt de Raad hier dat A., geboren in 1985, aan een ernstige
vorm van chronische middenoorontsteking lijdt. Uitgebreide medische behandeling
heeft niet tot vermindering van de klachten geleid. Bij nader onderzoek is
gebleken dat bij A. sprake is van een functiestoornis van de granulocyten,
waarmee voormelde ontstekingsklachten samenhangen. Deze klachten zijn
aanmerkelijk afgenomen door behandeling met het geneesmiddel Neupogen door de
behandelend kinderarts dr N.G. Hartwig, verbonden aan het Academisch Ziekenhuis
te Rotterdam. Vanwege appellant is gedaagde verzocht ten laste van de in de
Ziekenfondswet (ZFW) geregelde wettelijke ziektekostenverzekering Neupogen te
vergoeden, omdat eerdere bekostiging uit onderzoeksgelden niet meer mogelijk was.
Gedaagde heeft dit verzoek bij besluit van 10 juli 1997 op grond van de gestelde
indicatie afgewezen, nu deze niet valt onder de drie indicaties vermeld onder
punt 14 van de bij de Regeling farmaceutische hulp 1996 behorende bijlage 2.
Bij het bestreden besluit van 19 februari 1998 heeft gedaagde haar weigering
gehandhaafd, in hoofdzaak verwijzend naar de strikte omschrijving van voormelde
indicatiecriteria, die haar geen beoordelingsvrijheid geeft.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, na vaststelling dat tussen
partijen niet in geschil is dat appellant op grond van de toepasselijke
regelgeving geen aanspraak heeft op verstrekking van Neupogen, de argumenten van
appellant verworpen op grond waarvan hij meent desalniettemin toch voor
verstrekking van dit middel in aanmerking te komen.
In hoger beroep heeft appellant, goeddeels onder herhaling van in eerdere fases
van de gedingvoering aangevoerde gronden, betoogd dat de Regeling farmaceutische
hulp 1996 in strijd is met de in artikel 30 EG-Verdrag gewaarborgde vrijheid van
invoer gelet op de aan dit artikel door het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschap bij arrest van 7 februari 1984 (Duphar/Staat der Nederlanden)
gegeven uitleg. Voorts heeft appellant een beroep gedaan op het
gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.
Gedaagde heeft bij verweerschrift haar standpunt gehandhaafd en geconcludeerd
tot afwijzing van het hoger beroep.
De Raad overweegt als volgt.
Gelet op het verhandelde ter zitting en de van de zijde van appellant terzake
gedane mededelingen, waaraan de Raad geen reden heeft te twijfelen, behoort het
middel Neupogen met twee andere middelen tot de groep geneesmiddelen waarvoor de
indicatiecriteria onder punt 14 van bijlage 2 van de Regeling farmaceutische
hulp 1996 gelden. Voorts ontleent de Raad aan het verhandelde ter zitting dat al
deze middelen in Nederland worden ingevoerd.
De Raad ziet het beroep van appellant op evenvermelde uitspraak van het Hof van
Justitie reeds op deze grond falen dat geenszins is kunnen blijken dat de
uitsluiting van de groep geneesmiddelen waartoe Neupogen behoort, voor andere
dan de onder punt 14 van bijlage 2 van de Regeling farmaceutische hulp 1996
genoemde indicaties, berust op de omstandigheid dat deze geneesmiddelen in
Nederland worden ingevoerd, in welk geval volgens het arrest (vide
rechtsoverweging 21) sprake zou zijn van discriminatie naar oorsprong.
Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel ziet de Raad eveneens falen.
Niet betwist is dat gedaagde in geen enkel geval buiten de in bijlage 2 genoemde
indicaties de aanspraak op Neupogen ten laste van de wettelijke
ziektekostenverzekering heeft gebracht. In zoverre is er geen sprake van dat
gedaagde de bij haar aangesloten ziekenfondsverzekerden ongelijk behandeld.
Nog daargelaten of gedaagde op grond van dit beginsel gehouden zou zijn tot
verstrekking van Neupogen ten laste van de wettelijke ziektekostenverzekering
over te gaan, als andere zorgverzekeraars (met voorbijgaan aan de wettelijke
regeling) dat wel zouden doen, moet de Raad vaststellen dat de daaromtrent van
de zijde van appellant in de stukken en ter zitting verstrekte gegevens
wisselend van aard zijn en overigens te onbepaald om aannemelijk te achten dat
bij een of meer andere zorgverzekeraars in Nederland ten tijde hier in geding
sprake was van een met voorbij gaan aan het bepaalde in de Regeling
farmaceutische hulp 1996 gevoerde uitvoeringspraktijk, waarin tot verstrekking
van het middel Neupogen bij kinderen met uitbehandelde chronische
middenoorontsteking is overgegaan.
Het beroep dat appellant met verwijzing naar 's Raads uitspraak van 18 juli 1995
(RZA 1996 nr. 50) heeft gedaan op het in artikel 3:4 van de Algemene wet
bestuursrecht besloten liggende evenredigheidsbeginsel ziet de Raad evenmin slagen.
De verwijzing naar evenvermelde uitspraak kan appellant niet baten, nu, anders
dan in het aldaar berechte geval, in casu geen sprake is van een ten laste van
de wettelijke ziektekostenverzekering aangevangen behandeling waarvan was
toegezegd dat die zou worden voortgezet zolang dit uit medisch oogpunt was
aangewezen en waarbij stopzetting een onverantwoorde therapiebreuk tot gevolg
zou (kunnen) hebben.
Voorts overweegt de Raad dienaangaande dat in het onderhavige geval, naar de
Raad aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van de Raad ontleent,
sprake is van een onderzoek naar nieuwe toepassingen van het geneesmiddel
Neupogen in het kader waarvan D voor behandeling daarmee in aanmerking is
gebracht. De enkele omstandigheid dat het onderzoeksbudget van het academisch
ziekenhuis ontoereikend was om de behandeling voort te zetten, kan er niet toe
leiden dat afbreuk wordt gedaan aan de in de Regeling farmaceutische hulp 1996
gegeven systematiek waarbij behandeling met Neupogen slechts in zeer strikt
omschreven gevallen mogelijk is.
Ten slotte overweegt de Raad terzake dat aan de onder de gedingstukken zich
bevindende medische gegevens geen aanknopingspunten vallen te ontlenen voor de
veronderstelling dat bij A. sprake was van een situatie dat stopzetting van de
behandeling met Neupogen zou leiden tot een levensbedreigende situatie, dan wel
van een medisch ernstig bedreigende situatie, met mogelijk onherstelbare
gevolgen, voor een of meer vitale organen van appellant, op grond waarvan
strikte toepassing van het bepaalde onder punt 14 van bijlage 2 bij de Regeling
farmaceutische hulp 1996 in die mate in strijd zou komen met het
evenredigheidsbeginsel dat deze toepassing geen rechtsplicht meer kan zijn.
Het hiervoor overwogene impliceert geenszins dat de Raad de heilzame werking van
Neupogen in het geval van A. zou willen ontkennen of onderschatten. Of dit
middel buiten de in bijlage 2 genoemde gevallen voor verstrekking ten laste van
de wettelijke ziektekostenverzekering in aanmerking komt, is primair een
verantwoordelijkheid van de regelgever. De Raad kan slechts vaststellen dat
opneming in de regelgeving tot nu toe achterwege is gebleven.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging
in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in
artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr D.J. van der Vos als voorzitter en mr Ch. van Voorst en
mr R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en
uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2000.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) R.E. Lysen.
JdB
105