ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8744

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2000
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
99/5899 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanvraag voor aangepaste vervoersvoorziening op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant A., die een aanvraag had ingediend voor een aangepaste (bruikleen)auto met kilometervergoeding op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG). De gemeente Schoonhoven, vertegenwoordigd door het College van burgemeester en wethouders, heeft deze aanvraag afgewezen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft het beroep tegen deze beslissing ook ongegrond verklaard. Appellant is vervolgens in hoger beroep gegaan, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.I.M. van Ede-Pas.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 18 februari 2000. Tijdens de zitting is de advocaat van appellant verschenen, terwijl de gemeente niet aanwezig was. De Raad heeft de relevante feiten en omstandigheden uit de eerdere uitspraak van de rechtbank in overweging genomen. De rechtbank had geoordeeld dat er geen medische gronden waren die erop wezen dat appellant niet in staat zou zijn om gebruik te maken van een rolstoeltaxi, die door de gemeente was aangeboden als vervoersvoorziening.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de conclusies van de deskundige, die stelde dat een rolstoeltaxi niet adequaat was voor zijn situatie. Appellant heeft ook aangevoerd dat de zorgplicht van de gemeente niet alleen de individuele handicap van appellant, maar ook de gezinssituatie en de problemen die het gezin ondervindt, in aanmerking moet nemen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de gemeente voldoende heeft voldaan aan haar zorgplicht door de aangeboden vervoersvoorzieningen, en dat de afwijzing van de aanvraag voor een aangepaste auto gerechtvaardigd was. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep verworpen.

Uitspraak

99/5899 WVG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A., wonende te B., appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schoonhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 16 december 1996 heeft gedaagde afwijzend beschikt op de
aanvraag van appellant, welke er op was gericht om hem ingevolge de Wet
voorzieningen gehandicapten (WVG) en de op die wet gebaseerde Verordening
Voorzieningen gehandicapten van de gemeente Schoonhoven (de Verordening) in
aanmerking te brengen voor een aangepaste (bruikleen)auto met kilometervergoeding.
Gedaagde heeft het bezwaar van appellant tegen voormeld besluit bij besluit
van 10 februari 1998 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 12
oktober 1999 (de aangevallen uitspraak) het tegen het bestreden besluit
ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr J.I.M. van Ede-Pas, advocaat te Gouda, van deze
uitspraak in hoger beroep gekomen op bij beroepschrift aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
Namens appellant heeft mr Van Ede-Pas, voornoemd, bij brief van 2 februari
2000 nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 18 februari 2000, waar voor appellant
is verschenen mr Van Ede-Pas, voornoemd en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een weergave van de aan het bestreden besluit voorafgegane relevante
feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar rubriek 3 van de aangevallen uitspraak.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard,
overwegende dat er in de diverse medische rapporten - waaronder het rapport
van de door de rechtbank benoemde deskundige revalidatiearts M. Terburg van 11
april 1999 - geen aanknopingspunten te vinden zijn voor het oordeel dat
appellant voor deelname aan het leven van alledag of het onderhouden van
persoonlijke contacten geen gebruik zou kunnen maken van een rolstoeltaxi,
voor het gebruik waarvan gedaagde aan appellant een tegemoetkoming in de
kosten heeft toegekend.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat directe beschikbaarheid van een
aangepaste auto weliswaar uit therapeutische overwegingen wenselijk is, maar
als zodanig niet binnen de reikwijdte van de aan de gemeenten ingevolge de WVG
opgelegde zorgplicht valt.
Tenslotte heeft de rechtbank het beroep op artikel 23 van het Verdrag inzake
de Rechten van het Kind afgewezen op de grond dat aan deze bepaling geen
directe werking toekomt nu het naar zijn aard een bepaling betreft die bestemd
is nader te worden ingevuld.
In hoger beroep is namens appellant gesteld dat de rechtbank ten onrechte
voorbij is gegaan aan de conclusie in het rapport van de door haar benoemde
deskundige Terburg, voormeld, door er van uit te gaan dat appellant gebruik
zou kunnen maken van een rolstoeltaxi terwijl die conclusie in dat rapport
niet - met zoveel woorden - getrokken wordt.
Namens appellant wordt in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, bestreden
dat een rolstoeltaxi(vergoeding) een adequate vervoersvoorziening voor
appellant is, nu - ook volgens de deskundige - een vervoersvoorziening in casu
slechts adequaat genoemd kan worden als deze gemakkelijk en veelvuldig, zo
niet altijd beschikbaar is.
Zijdens appellant is tevens betoogd dat de in de aangevallen uitspraak
omschreven 'therapeutische' noodzaak van een te allen tijde beschikbaar
aangepast vervoermiddel gezien moet worden als een medisch noodzakelijke
voorziening die in het geval van appellant een voorwaarde vormt voor deelname
aan het leven van alledag en als zodanig wèl onder de zorgplicht ingevolge de WVG valt.
Voorts is gesteld dat bij de beoordeling van appellants aanvraag ten onrechte
- want in tegenstelling tot de uit de toelichting bij de WVG blijkende
bedoeling van die wet - onvoldoende rekening is gehouden met de gezinssituatie
en de problemen die het gezin als geheel ondervindt als gevolg van de
handicaps van appellant.
Tenslotte is er zijdens appellant op gewezen dat niet valt in te zien waarom
de wijze van invulling van de op basis van artikel 23 van het Verdrag van de
Rechten van het Kind gegeven extra zorgplicht ten aanzien van gehandicapte
kinderen niet door de rechter zou kunnen worden getoetst.
De Raad overweegt als volgt.
Gelet op het voorliggende geschilpunt dient de rechterlijke beoordeling te
worden geplaatst tegen de achtergrond van de (reikwijdte van de) verplichting
van het gemeentebestuur om verantwoorde voorzieningen als omschreven in
artikel 3 van de WVG aan te bieden. Wat betreft de vervoersvoorzieningen
vloeit daaruit volgens vaste jurisprudentie van de Raad voort dat zodanige
voorzieningen moeten worden geboden dat de ter plaatse wonende gehandicapten
daardoor ten minste in staat worden gesteld om in hun directe woon- en
leefomgeving in aanvaardbare mate sociale contacten te onderhouden en deel te
nemen aan het leven van alledag.
Naar het oordeel van de Raad komen het in artikel 3 van de WVG genoemde begrip
'cliëntgerichtheid' en de bij de toelichting van die wet gememoreerde
'gezins- en persoonlijke omstandigheden' dan ook geen verderstrekkende
betekenis toe dan dat de geboden voorzieningen toegesneden dienen te zijn op
de handicap(s) van de betrokkene en diens individuele omstandigheden.
Bijzondere individuele omstandigheden kunnen - wanneer deze bij toekenning van
de goedkoopst adequate voorziening zouden leiden tot bijvoorbeeld dreigend
sociaal isolement bij het niet voorzien in bovenregionale contacten - een
gemeentebestuur ertoe nopen andere (duurdere) voorzieningen toe te kennen.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de Raad niet gebleken
dat appellant door het aan hem verstrekte pakket aan vervoersvoorzieningen
niet - voldoende - in staat gesteld wordt in aanvaardbare mate sociale
contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alledag.
Daarbij merkt de Raad op dat niet uit het oog mag worden verloren dat gedaagde
bij vaststelling van de aard en omvang van de te verstrekken
vervoersvoorzieningen geen doorslaggevende betekenis behoeft toe te kennen aan
alle bij de individuele gehandicapte of bij zijn gezinsleden levende wensen en
voorkeuren en evenmin aan diens, in beginsel niet onder de WVG vallende,
bovenregionale contacten. Aan het ingevolge de WVG in de Verordening
neergelegde stelsel van vervoersvoorzieningen is immers inherent dat van een
betrokkene kan worden gevergd dat hij of zij zich enige beperkingen getroost.
Gezinsomstandigheden kunnen weliswaar betrokken worden bij de beoordeling van
een aanvraag voor een vervoersvoorziening, maar deze zullen dan in het
bijzonder een rol spelen bij de vraag in hoeverre sociaal isolement optreedt
bij toekenning van de (goedkoopst adequate) voorziening. Bij de aan een
gehandicapte toe te kennen - individuele - vervoersvoorziening zijn de wensen
of behoeften van de overige gezinsleden in beginsel niet maatgevend.
Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat de conclusie van de
deskundige Terburg, inhoudende dat appellant bij voorkeur een gemakkelijk en
veelvuldig beschikbaar vervoermiddel tot zijn beschikking zou moeten hebben in
aanvulling op de reeds verstrekte elektrische rolstoel en duwwandelwagen,
veeleer is ingegeven door in het hiervoor omschreven wettelijk kader van de
WVG niet doorslaggevende overwegingen en omstandigheden zoals de zware wissel
die de verzorging van appellant op het gezin legt, zijn leeftijd en de
wenselijkheid om als gezin te integreren in een (gezien het opgegeven
vervoerspatroon zéér uitgebreid) sociaal netwerk.
De conclusie in het rapport, dat appellant op medische gronden aangewezen zou
zijn op vervoer in de vorm van een eigen aangepaste (bruikleen)auto kan naar
het oordeel van de Raad evenmin onderschreven worden, daar immers transfers
bij het gebruik van een rolstoeltaxi niet noodzakelijk zijn en uit de stukken
alsmede het verhandelde ter zitting zelfs is op te maken dat appellant reeds
sedert vele jaren vrijwel dagelijks - voorheen van en naar school en thans van
en naar een dagverblijf - met een vergelijkbare rolstoeltaxi vervoerd wordt.
In aanmerking nemend dat appellant vijf dagen per week in een dagverblijf
wordt opgevangen, in hecht familieverband leeft, afstanden binnen zijn directe
leef- en woonomgeving kan overbruggen met de aan hem verstrekte elektrische
rolstoel en dat aan hem, naast de forfaitaire taxivergoeding een extra
vergoeding is toegekend als tegemoetkoming in de kosten van zijn
bovenregionale vervoersbehoefte (waarvan alleen de hoogte ten tijde in geding
nog niet exact was vastgesteld) kan de Raad niet anders concluderen dat
gedaagde met het aan appellant toegekende pakket aan vervoersvoorzieningen in
voldoende mate tegemoet is gekomen aan de hem ingevolge de WVG opgelegde
zorgplicht. Daarbij hanteert gedaagde terecht het - volgens 's Raads vaste
jurisprudentie aanvaardbare - beleidsuitgangspunt dat toekenning van een
bruikleenauto of -bus eerst dan overwogen wordt als geen enkele andere
vervoersvoorziening of combinatie van vervoersvoorzieningen een goedkopere
adequate oplossing biedt voor het geheel aan vervoersproblematiek van de
gehandicapte (zelf).
Dat een rolstoeltaxi niet altijd en onbeperkt beschikbaar is, geldt voor al
degenen die voor hun vervoer zijn aangewezen op dergelijke vanwege gedaagde
verstrekte vervoersvoorzieningen en de Raad is er niet van overtuigd geraakt
dat dit (uitsluitend en vooral) in het onderhavige geval tot onbillijkheid of
bijzondere hardheid leidt.
Tenslotte is de Raad niet gebleken dat gedaagde, op basis van de voorliggende
gegevens en met de hiervoor omschreven rechtens aanvaardbare invulling van de
aan gemeenten opgedragen (bijzondere) zorgplicht, in casu enige internationale
rechtsnorm geschonden zou hebben.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen zodat
moet worden beslist zoals hierna in rubriek III is weergeven.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in
artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter, mr D.J. van der Vos en mr
R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van mr M. van 't Klooster als
griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2000.
(get.) M.I. 't Hooft.
(get.) M. van 't Klooster.
JdB
1703