ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8707

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2000
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
98/4544 ABW + 98/4546 ABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Maatregel bijstandsverlening wegens niet opgeven van inkomen en bezit van waardevolle auto

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch. Appellante ontving sinds 26 oktober 1993 bijstandsuitkering op basis van de Algemene Bijstandswet (ABW). De gemeente Helmond heeft een maatregel opgelegd omdat appellante relevante informatie over haar inkomen en vermogen niet had doorgegeven. Dit betrof onder andere haar werk als oproepkracht en later als vaste medewerker bij een confectiebedrijf, en het bezit van een waardevolle Mercedes Benz. De gemeente verlaagde de uitkering met 20% gedurende twee maanden en eiste terugvordering van ten onrechte ontvangen bijstand over een eerdere periode. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de gemeente verklaarde de bezwaren ongegrond. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de maatregel gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de gemeente niet alleen de wettelijke grondslag van de maatregel onjuist heeft benoemd, maar ook dat de ingangsdatum van de maatregel niet correct is vermeld. De Raad vernietigt het besluit van de gemeente en verplicht deze om een nieuw besluit te nemen, waarbij de ingangsdatum van de maatregel niet eerder kan zijn dan de datum waarop appellante van het besluit op de hoogte was. De Raad oordeelt verder dat de opgelegde maatregel niet onevenredig is en bevestigt dat de terugvordering van bijstand correct is afgehandeld. De Raad veroordeelt de gemeente in de proceskosten van appellante en bepaalt dat de gemeente het griffierecht vergoedt.

Uitspraak

98/4544 ABW
98/4546 ABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[A.], wonende te [B.], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente
Helmond, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante heeft mr C.J. Hamburger, advocaat te
Amsterdam, op bij het beroepschrift aangegeven gronden hoger
beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te
's-Hertogenbosch op 1 april 1998 tussen partijen gewezen
uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en de Raad bij
brief van 6 december 1999 nadere informatie doen toekomen.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op
1 februari 2000, waar appellante niet is verschenen en gedaagde
zich heeft doen vertegenwoordigen door mr D. Slegers, werkzaam
bij de gemeente Helmond.
II. MOTIVERING
Bij brief van 24 oktober 1995, verzonden op 31 oktober 1995,
heeft gedaagde aan appellante kennis gegeven van het besluit om
de uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW) welke zij
sedert 26 oktober 1993 ontving, gedurende twee maanden met 20%
van de voor haar geldende norm te verlagen, op de grond dat zij
heeft nagelaten voor de uitkering relevante gegevens inzake
inkomsten en vermogen door te geven. In dezelfde brief is aan
appellante medegedeeld dat zij over de periode van 24 februari
1994 tot en met 31 juli 1995 ten onrechte bijstand heeft
ontvangen en het ten onrechte ontvangen bedrag terug dient te
betalen.
Nadat appellante tegen beide onderdelen van dit besluit een
afzonderlijk bezwaarschrift had ingediend, heeft gedaagde bij
besluit van 23 februari 1996 (besluit I) de bezwaren tegen de
opgelegde maatregel ongegrond verklaard, en bij besluit van
dezelfde datum het bezwaar tegen het besluit tot terugvordering
van de ten onrechte genoten uitkering deels ongegrond en deels
niet-ontvankelijk verklaard (besluit II).
De rechtbank heeft het door appellante ingediende beroep tegen
besluit I gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor
zover het de grondslag van de maatregel betreft, omdat ten
onrechte artikel 1, tweede lid, van de ABW als wettelijke
grondslag van de maatregel is genoemd. De rechtbank heeft
aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde deel
van besluit I in stand te laten, omdat toepassing van de
bevoegdheid neergelegd in artikel 3, vijfde lid, van de ABW tot
geen andere dan de toegepaste maatregel zou leiden, en gedaagde
in redelijkheid tot het opleggen van die maatregel heeft kunnen
overgaan.
De vraag of besluit II in rechte kan worden gehandhaafd is door
de rechtbank bevestigend beantwoord, op de grond dat tegen een
besluit tot terugvordering van bijstand vóór 1 juli 1997 geen
bezwaar of beroep openstond.
Appellante kan zich blijkens het gestelde in het
beroepschrift niet verenigen met het oordeel van de rechtbank
met betrekking tot de opgelegde maatregel en de terugvordering.
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
Gedaagde is tot het opleggen van een maatregel overgegaan op
grond van de bevindingen van een in 1995 door het Buro Sociale
Recherche ingesteld onderzoek. Daaruit kwam naar voren dat
appellante per 1 december 1994 als oproepkracht en per 1
januari 1995 als vaste medewerker in dienst was getreden bij
een confectiebedrijf. Verder bleek in de periode van 24
februari tot en met 8 september 1994 een auto van het merk
Mercedes Benz met een aanzienlijke waarde op haar naam te
hebben gestaan.
Evenals gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat
appellante door van haar werkzaamheden, de daaruit genoten
inkomsten en het bezit van een Mercedes geen mededeling te doen
aan het bijstandsverlenend orgaan, de ingevolge artikel 30,
tweede lid, van de ABW op haar rustende rechtsplicht heeft
geschonden, en dat dit voldoende grond opleverde om een
maatregel op te leggen. De Raad deelt voorts het standpunt van
de rechtbank dat de grondslag van een maatregel wegens
schending van de informatieplicht hier artikel 3, vijfde lid,
van de ABW in plaats van artikel 1, tweede lid, van de ABW
dient te zijn.
Naar het oordeel van de Raad komt besluit I echter niet alleen
wegens een onjuiste wettelijke grondslag, maar ook om een
andere reden voor vernietiging in aanmerking. Daartoe overweegt
de Raad, dat in een besluit tot oplegging van een maatregel uit
een oogpunt van rechtszekerheid behalve de grondslag van de
maatregel en de omvang en duur daarvan ook behoort te worden
vermeld met ingang van welke datum de uitkering zal worden
verlaagd.
Aangezien in het primaire besluit noch in het besluit op
bezwaar de ingangsdatum van de maatregel is aangegeven, ziet de
Raad, anders dan de rechtbank, aanleiding om besluit I in zijn
geheel te vernietigen zonder de rechtsgevolgen van het te
vernietigen besluit in stand te laten. Gedaagde zal met
inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit dienen te nemen
op het bezwaarschrift van appellante dat gericht is tegen de
haar opgelegde maatregel. Daarbij wijst de Raad erop dat een
maatregel als hier aan de orde niet eerder kan ingaan dan op de
datum dat de betrokkene van het daartoe strekkende besluit
heeft kunnen kennisnemen of zoveel eerder als die maatregel de
betrokkene is medegedeeld. Aangezien in dit geval niet is
gebleken van zodanige bijzondere omstandigheden dat in
afwijking van dit algemene uitgangspunt aanleiding bestaat om
de maatregel met terugwerkende kracht op te leggen kan, gelet
op de datum van verzending van het primaire besluit, de
ingangsdatum van de maatregel niet op een vóór 1 november 1995
gelegen datum worden gesteld.
In dit geding ten overvloede overweegt de Raad dat hij de in
dit geval toegepaste verlaging van 20% gedurende twee maanden,
waarbij rekening is gehouden met de - met inachtneming van het
vrij te laten bescheiden vermogen bepaalde - omvang van de
fraude, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke
omstandigheden van appellante, niet onevenredig acht.
Ten aanzien van de terugvordering overweegt de Raad, dat de
rechtbank terecht heeft geoordeeld dat tegen vóór
1 juli 1997 genomen besluiten, strekkende tot terugvordering
van teveel of ten onrechte genoten bijstand geen rechtsmiddel
openstond. De Raad stelt evenwel vast dat besluit II deels
strekt tot ongegrondverklaring en deels tot
niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren, zodat dit besluit
niet in stand kan blijven. De Raad zal, doende hetgeen de
rechtbank had behoren te doen, met gegrondverklaring in zoverre
van het beroep en vernietiging van besluit II, de bezwaren van
appellante op dit punt alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van
de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de
proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden
begroot op f 710,-- voor verleende rechtsbijstand.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de navolgende
beslissing.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover
daarin beslissingen zijn gegeven over proceskosten en
griffierecht;
Verklaart de inleidende beroepen alsnog gegrond en vernietigt
de bestreden besluiten van 23 februari 1996;
Verstaat dat gedaagde met inachtneming van deze uitspraak een
nieuw besluit zal nemen op het bezwaarschrift van appellante
tegen het besluit van 24 oktober 1995, voor zover dit
betrekking heeft op de verlaging van haar bijstandsuitkering;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 24 oktober 1995,
voor zover dit de terugvordering van bijstand betreft, alsnog
niet-ontvankelijk;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger
beroep tot een bedrag groot f 710,--, te betalen door de
gemeente Helmond;
Bepaalt dat de gemeente Helmond aan appellante het in hoger
beroep gestorte recht van f 160,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr
Ch. de Vrey en mr drs N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in
tegenwoordigheid van D. Nebbeling als griffier en uitgesproken
in het openbaar op 14 maart 2000.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) D. Nebbeling.
HL
603