98/3837, 98/3840 en 98/3842 AW
de Korpsbeheerder van de politieregio Midden en West Brabant, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 9 april 1998, nrs. AWB 96/6348 AW, AWB 96/6357 AW en AWB 96/6358 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Van de zijde van gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 29 juni 2000. Appellant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr S.T. van Berge Henegouwen, advocaat te Maastricht. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr L.W.H. van den Berg, werkzaam bij de politieregio Midden en West Brabant.
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een meer uitvoerige weergave van de van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende.
Appellant, die reeds enkele jaren werkzaam was als politieagent, is op 30 juni 1995, te samen met 16 andere personen, omstreeks 4.35 uur aangehouden tijdens een inval in een illegaal gokpand, gelegen aan het [adres]. Appellant was daarbij in het bezit van een dienstpistool.
Naar aanleiding daarvan heeft gedaagde bij besluit van 30 juni 1995, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 juli 1996, appellant in het belang van de dienst geschorst, totdat definitief zou zijn beslist over de gevolgen van appellants optreden voor de verdere vervulling van zijn ambt. Tevens is appellant de toegang tot de gebouwen, lokalen en terreinen van de organisatie ontzegd.
Op basis van de resultaten van een onderzoek dat was ingesteld, en nadat appellant zich terzake had kunnen verantwoorden, heeft gedaagde bij besluit van 27 november 1995, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 juli 1996, appellant met ingang van 1 december 1995 de straf van ontslag opgelegd.
Voorts heeft gedaagde op het verzoek van appellant om hem wachtgeld toe te kennen bij besluit van 8 januari 1996 afwijzend beslist. Gedaagde heeft het daartegen door appellant gemaakte bezwaar bij besluit van eveneens 1 juli 1996 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft de beroepen die door appellant waren ingesteld tegen de bestreden besluiten van 1 juli 1996 ongegrond verklaard.
Bij brief van 27 juni 2000 heeft de gemachtigde van appellant verzocht de behandeling ter zitting van de zaken uit te stellen, teneinde hem in de gelegenheid te stellen nog enkele, door hem genoemde getuigen op te roepen en te doen horen. Daarop is hem voor de datum van de zitting medegedeeld dat de zaken op het vastgestelde tijdstip zouden worden behandeld doch dat de Raad, na de behandeling ter zitting, in raadkamer zou bezien of dit verzoek aanleiding zou geven het onderzoek te heropenen.
De Raad heeft geen termen aanwezig geacht het onderzoek te heropenen. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellant, die reeds zowel tijdens de hoorzitting die is gehouden in de bezwarenprocedures alsmede ter zitting van de rechtbank door hem meegebrachte getuigen heeft doen horen, zijn onderhavige verzoek om deels weer andere getuigen te horen in een uiterst laat stadium van de procedure heeft gedaan. Bovendien heeft hij niet nader geadstrueerd dat de thans door hem genoemde personen een ander licht zouden kunnen werpen op de van belang zijnde feiten en omstandigheden, zoals deze blijken uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting.
Het besluit tot ontslag van appellant is gebaseerd op, kort gezegd, de navolgende gedragingen, zoals die naar voren zijn gekomen uit het door gedaagde ingestelde onderzoek:
-het zich, ondanks de gemaakte afspraken, bevinden in gelegenheden waar politiemensen zich niet behoren op te houden;
-het daadwerkelijk in deze uitgaansgelegenheden c.q. gokgelegenheden deelnemen aan gokspelen;
-het ongeautoriseerd dragen van het dienstpistool tijdens de aanhouding op 30 juni 1995;
-het bij herhaling in openbare gelegenheden dragen van het dienstpistool anders dan tijdens de uitoefening van de dienst;
-het ter beschikking stellen van vertrouwelijke informatie aan derden.
De Raad is van oordeel dat uit de verklaringen die zijn afgelegd in het kader van het door gedaagde ingestelde onderzoek, bezien in hun onderling verband, genoegzaam is gebleken dat appellant de hiervoor weergegeven gedragingen verwijtbaar heeft gepleegd.
De stelling van appellant dat niet afgegaan mag worden op de resultaten van het ingestelde onderzoek, omdat de onderzoekers hun taak met vooringenomenheid jegens hem hebben uitgeoefend wordt niet door de Raad gedeeld. Van vooringenomenheid van de onderzoekers is de Raad niet gebleken. De rechtbank heeft er in dit verband terecht op gewezen, dat slechts één van de onderzoekers appellant kende, en dat deze niet werkte bij hetzelfde onderdeel als appellant.
Anders dan appellant heeft betoogd is voor de Raad komen vast te staan dat met appellant afspraken waren gemaakt omtrent het niet bezoeken van een bepaalde categorie gelegenheden. De Raad verwijst naar de verklaring van het voormalig Hoofd Politiële Bedrijfsvoering en de verklaring van de operationeel chef van appellant.
Dat appellant zich op 30 juni 1995 voor politionele doeleinden, te weten het vergaren van informatie omtrent bepaalde personen, in het betrokken pand aan het [adres] zou hebben bevonden heeft appellant op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt.
De Raad is voorts van oordeel dat de omstandigheid dat appellant zich, naar eigen zeggen, bedreigd voelde door een voormalige relatie van zijn vriendin niet een geldige reden is om het dienstpistool buiten diensttijd te dragen. De rechtbank heeft hieromtrent met juistheid overwogen dat, wanneer appellant zich bedreigd voelde, het op zijn weg had gelegen dit aan zijn superieuren voor te leggen en te bespreken hoe hij hiermee om moest gaan.
De opvatting van appellant dat alleen van gokken kan worden gesproken wanneer het om grote bedragen gaat kan de Raad niet onderschrijven. Ook het kaarten om kleinere geldbedragen en het bedienen van gokkasten is aan te merken als het deelnemen aan gokspelen, als bedoeld in het door gedaagde genomen ontslagbesluit.
De Raad ziet er niet aan voorbij dat op twee in het kader van het onderzoek afgelegde, en door de betrokken personen ondertekende, verklaringen naderhand is teruggekomen. De redenen die daarvoor zijn gegeven acht de Raad evenwel dermate ongeloofwaardig, dat de Raad aan dit terugkomen verder voorbij zal gaan.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat appellant zich niet heeft gedragen als een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort te doen en zich aldus - verwijtbaar - heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim als omschreven in artikel 76, tweede lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), zodat gedaagde bevoegd was om appellant disciplinair te straffen.
Met betrekking tot de vraag of gedaagde op grond van het door appellant gepleegde plichtsverzuim in redelijkheid tot de opgelegde disciplinaire straf van ongevraagd ontslag heeft kunnen komen, is de Raad van oordeel dat gedaagde in redelijkheid tot de slotsom heeft kunnen komen dat het vertrouwen in appellant onherstelbaar was beschadigd en terugkeer in de politieorganisatie niet meer mogelijk was. De opgelegde maatregel van ontslag is, naar het oordeel van de Raad, dan ook niet onevenredig te achten aan de aard en de ernst van de door appellant gepleegde gedragingen.
Dit betekent dat het bestreden besluit van 1 juli 1996, waarbij het bij besluit van 27 november 1995 gegeven ongevraagde ontslag is gehandhaafd, in rechte stand kan houden.
Appellant heeft in het kader van zijn hoger beroep geen afzonderlijke grieven aangevoerd met betrekking tot de schorsing in het belang van de dienst en de ontzegging van de toegang. Aan de Raad is niet gebleken dat de rechtbank het daarop betrekking hebbende besluit van 1 juli 1996 ten onrechte in stand heeft gelaten.
Aangezien het bij wege van disciplinaire straf gegeven ontslag in rechte stand houdt, heeft gedaagde appellant op goede gronden wachtgeld geweigerd, aangezien het Barp niet de mogelijkheid biedt bij disciplinair ontslag wachtgeld toe te kennen. Dit betekent dat het bestreden besluit van 1 juli 1996, waarbij die weigering is gehandhaafd, eveneens de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet
bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr J.C.F. Talman als voorzitter en mr J.H. van Kreveld en mr K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr H.E. Scheepers-van Die als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 augustus
2000.
(get.) H.E. Scheepers-van Die.