ECLI:NL:CRVB:2000:BJ6156

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 2000
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
98/5704 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toerekenbaarheid van plichtsverzuim bij ambtenaar na ongeoorloofde afwezigheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Helder tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar. De gedaagde, een ambtenaar, had zich ziek gemeld en verzocht om toestemming om haar moeder in Chili te bezoeken. Dit verzoek werd afgewezen, maar de gedaagde vertrok zonder toestemming naar Chili. De werkgever besloot haar bezoldiging stop te zetten en verleende haar onvoorwaardelijk strafontslag wegens plichtsverzuim. De rechtbank vernietigde het besluit van de werkgever, omdat deze niet voldoende had getoetst of de gedaagde ten tijde van haar vertrek toerekeningsvatbaar was. In hoger beroep oordeelt de Centrale Raad van Beroep dat de werkgever wel degelijk mocht afgaan op de verklaring van de bedrijfsarts, die stelde dat de gedaagde bij haar vertrek wel arbeidsongeschikt maar niet ontoerekeningsvatbaar was. De Raad concludeert dat de gedaagde zich bewust was van de ongeoorloofdheid van haar vertrek en dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk strafontslag niet onevenredig is. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.

Uitspraak

98/5704 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Helder, appellant,
en
[gedaagde], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 27 mei 1998, nr. 98/160 AW V01, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van een verzoek van appellant heeft de President van de Centrale Raad van Beroep bij uitspraak van 3 september 1998 de werking van de aangevallen uitspraak opgeschort.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 juni 2000, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr drs. J.H.M. Wesseling, werkzaam bij het Centraal Adviesbureau voor Publiekrecht en Administratie te Den Haag. Gedaagde is niet verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde, geboren in Chili, was in vaste dienst van de gemeente Den Helder, laatstelijk als administratief medewerker bij de Gemeentelijke Sociale Dienst. Begin 1996 heeft zij zich, nadat zij van een bezoek aan Chili was teruggekeerd, ziek gemeld wegens ernstige depressieve klachten. Hiervoor werd zij door een psycholoog en een psychiater behandeld. De behandelend psychiater L.Th. Horsman heeft in oktober 1996 en in december 1996 psychiatrische opname geadviseerd. Gedaagde was daartoe niet bereid, maar heeft, daarin gesteund door haar huisarts, appellant op 30 december 1996 verzocht haar in de gelegenheid te stellen haar moeder in Chili een tot drie maanden te bezoeken, omdat zij verwachtte dat haar moeder haar kon helpen zich beter te voelen en haar kon leren haar emotionele problemen op te lossen. Zij gaf aan te beseffen dat haar verzoek niet alledaags was en niet zonder meer ingewilligd kon worden. Nadat het Sociaal Medisch Team had geadviseerd het verzoek af te wijzen en de personeelsconsulente gedaagde daarvan op 10 februari 1997 mondeling op de hoogte had gesteld, heeft appellant het verzoek bij brief van 4 maart 1997 afgewezen.
Gedaagde was inmiddels zonder bericht aan appellant omstreeks 17 februari 1997 naar Chili vertrokken. De bedrijfsmaatschappelijk werkster die zich overeenkomstig afspraak op 3 maart 1997 op gedaagdes huisadres meldde, trof haar niet thuis. Zij heeft gedaagde via haar telefonisch antwoordapparaat verzocht zo snel mogelijk contact op te nemen. Nadat gedaagde – zonder afmelding – evenmin op haar afspraak op 13 maart 1997 bij de bedrijfsarts was verschenen, heeft appellant gedaagde er bij wederom aan gedaagdes huisadres gezonden brief van 17 maart 1997 op gewezen dat zij zich gedurende haar arbeidsongeschiktheid beschikbaar diende te houden voor de bedrijfsarts en de bedrijfsmaatschappelijk werkster en dringend verzocht voor 21 maart 1997 met de bedrijfsmaatschappelijk werkster contact op te nemen. In de week van 17 maart 1997 heeft gedaagde de bedrijfsmaatschappelijk werkster vanuit Chili telefonisch weten te bereiken. Daarbij beaamde zij te beseffen dat ze niet zonder toestemming had mogen vertrekken. Nadat de bedrijfsmaatschappelijk werkster er op wees dat de gebeurtenissen gevolgen voor haar werk konden hebben, gaf gedaagde aan dat na terugkomst wel te zullen zien. Desgevraagd gaf zij te kennen nog ongeveer een maand in Chili te zullen blijven.
Bij brief van 17 april 1997 heeft appellant gedaagde meegedeeld dat hij haar bezoldiging niet meer zou uitbetalen en zich over disciplinaire maatregelen zou beraden. In de week van 28 april 1997 heeft de bedrijfsmaatschappelijk werkster gedaagde weer telefonisch op haar huisadres weten te bereiken en haar verzocht met J.R. Marissen, personeelsjurist, contact op te nemen. Nadat gedaagde dit - eerst - op 20 mei 1997 had gedaan, heeft appellant de uitbetaling van gedaagdes bezoldiging hervat nu zij weer voor behandeling en begeleiding beschikbaar was.
Bij besluit van 18 juli 1997 heeft appellant gedaagde wegens plichtsverzuim – terzake waarvan zij zich inmiddels mondeling had verantwoord - met ingang van 1 augustus 1997 onvoorwaardelijk strafontslag verleend. Appellant was van oordeel dat gedaagde, door zonder zijn toestemming voor een periode van ruim 11 weken naar Chili te vertrekken en het onmogelijk te maken zich aan geneeskundig onderzoek of geneeskundige controle te onderwerpen, in strijd met artikel E5, tweede lid, van het Algemeen Ambtenarenreglement van de gemeente Den Helder (AAR) had gehandeld. Hij was van opvatting dat gedaagde wist of behoorde te weten dat zij voor haar verblijf in Chili geen toestemming had, in aanmerking nemend dat zij naar het oordeel van de bedrijfsarts ten tijde van haar vertrek niet in staat van psychische overmacht verkeerde en achtte gezien de ernst van het plichtsverzuim de zwaarst mogelijke disciplinaire straf gerechtvaardigd.
Na gedaagdes bezwaar is het besluit van 18 juli 1997 bij het thans bestreden besluit van 7 januari 1998 gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd en bepalingen inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht gegeven. Zij was van oordeel dat appellant voor zijn opvatting dat gedaagde ten tijde van haar vertrek naar Chili toerekeningsvatbaar was, niet zonder meer op het advies van de bedrijfsarts had mogen afgaan, maar dit advies tenminste marginaal had moeten toetsen. Appellant zou dan hebben bemerkt dat dit advies niet met de opvattingen van de behandelend sector strookte. Voorts overwoog de rechtbank, geheel ten overvloede, dat de straf niet evenredig aan het plichtsverzuim was nu appellant niet had gemotiveerd waarom gedaagde niet langer als ambtenaar kon worden gehandhaafd.
Naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
Tussen partijen is niet meer in geschil en ook voor de Raad staat vast dat gedaagde zich aan plichtsverzuim als bedoeld in artikel G1, tweede lid, van het AAR heeft schuldig gemaakt. In hoger beroep is aan de orde of dit plichtsverzuim aan gedaagde valt toe te rekenen en of de opgelegde straf onevenredig is te achten.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant terzake van gedaagdes toerekenbaarheid mocht afgaan op de verklaring van de bedrijfsarts dat gedaagde – die hij op 20 januari 1997 had gezien - bij haar vertrek wel arbeidsongeschikt maar niet ontoerekeningsvatbaar was. De Raad ziet in hetgeen gedaagde daartegen heeft ingebracht onvoldoende aanwijzingen dat gedaagde niet ten volle besefte dat haar afwezigheid ongeoorloofd was.
Gedaagde heeft weliswaar aangevoerd dat zij op 10 februari 1997, toen haar duidelijk werd dat haar verzoek om toestemming zou worden afgewezen, mede vanwege het advies tot psychiatrische opname in zodanige geestelijke nood en verwarring verkeerde dat zij nog op diezelfde dag een ticket heeft gekocht om naar Chili te vertrekken en dat dit volgens haar huisarts een wanhoopsactie was, maar naar het oordeel van de Raad is het hierdoor nog niet aannemelijk dat gedaagde het ongeoorloofde van haar vertrek naar Chili niet ten volle besefte, in aanmerking genomen dat zij eerst een week na 10 februari 1997 daadwerkelijk is vertrokken.
De Raad is voorts van oordeel dat appellant de overweging van de rechtbank, dat het oordeel van de bedrijfsarts inzake gedaagdes toerekenbaarheid bij haar vertrek niet met de opvattingen van de behandelend sector strookte, terecht aanvecht. Immers nu de opvattingen waarop de rechtbank doelt slechts inhouden dat het bezoek aan Chili voor gedaagdes herstel (mogelijk) zinvol was, kan daaruit niet worden afgeleid dat gedaagde ten tijde van haar vertrek wel ontoerekeningsvatbaar was.
Voorts overweegt de Raad dat gedaagde niet heeft gesteld en ook niet aannemelijk is geworden dat zij na haar telefoongesprek met de bedrijfsmaatschappelijk werkster in de week van 17 maart 1997 niet ten volle besefte dat het ongeoorloofd was haar verblijf in Chili met een maand voort te zetten en dat zij na haar terugkomst in Nederland niet besefte dat zij zich terstond bij appellant diende te melden.
Nu gelet op het vorenoverwogene gedaagde het haar ten laste gelegde plichtsverzuim kan worden toegerekend, is de vraag aan de orde of gezegd moet worden dat de opgelegde straf onevenredig is.
De Raad beantwoordt die vraag ontkennend. Gedaagde heeft zich willens en wetens langdurig onttrokken aan de voor haar reïntegratie bij de Gemeentelijke Sociale Dienst noodzakelijke begeleiding van haar psychiater, de bedrijfsarts en de bedrijfsmaatschappelijk werker. Zij heeft bij haar verzoek om toestemming voor haar reis te kennen gegeven te beseffen dat dit verzoek ongebruikelijk was, maar is zodra aannemelijk was geworden dat de toestemming geweigerd zou worden desalniettemin vertrokken zonder haar werkgever daarvan en van haar adres in Chili op de hoogte te stellen. Vervolgens heeft gedaagde nadat de bedrijfsmaatschappelijk werkster tijdens het telefoongesprek in de week van 17 maart 1997 op het ongeoorloofde van haar afwezigheid had geattendeerd, haar verblijf in Chili desondanks met tenminste een maand voortgezet. Voorts heeft zij zich, nadat zij omstreeks 1 mei 1997 in Nederland was teruggekeerd, ondanks de waarschuwingen in appellants brieven van 17 maart 1997 en 17 april 1997 en het telefonische verzoek in de week van 28 april 1997, eerst op 20 mei 1997 weer bij appellant gemeld. Gezien de ernst en het doorgaand karakter van gedaagdes plichtsverzuim kan de Raad de straf van onvoorwaardelijk strafontslag niet onevenredig achten.
Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd en het inleidende beroep alsnog ongegrond worden verklaard. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. Beslist wordt derhalve zoals in rubriek III is vermeld.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr J.C.F. Talman als voorzitter en mr J.H. van Kreveld en mr K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr H.E. Scheepers-van Die als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2000.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) H.E. Scheepers-van Die.
HD