ECLI:NL:CRVB:2000:BB8188

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2000
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
97/11037 + 11038 + 11039 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen en de zorgvuldigheidseisen van bestuursorganen

In deze zaak gaat het om de herziening van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen van appellant door het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Appellant, die sinds 1989 arbeidsongeschikt is door rugklachten, heeft in het verleden uitkeringen ontvangen op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De besluiten van 4 augustus 1995, waarbij zijn uitkeringen zijn herzien, zijn door appellant aangevochten. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 11 januari 2000 geoordeeld dat de besluiten van gedaagde niet in stand kunnen blijven vanwege strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. De Raad heeft vastgesteld dat gedaagde een ondoorzichtige situatie heeft gecreëerd, waardoor appellant niet kon begrijpen dat de voorgelegde functies de basis vormden voor de herziening van zijn uitkeringen. De Raad heeft de besluiten 2 en 3 vernietigd en gedaagde veroordeeld tot schadevergoeding en vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met de belangen van verzekerden en de transparantie van hun besluitvorming.

Uitspraak

97/11037 + 11038 + 11039 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet so¬ciale verze¬ke¬ringen 1997 in werking getreden. Inge¬volge de Invoeringswet Orga¬nisatiewet sociale verze¬keringen 1997 treedt het Landelijk insti¬tuut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid. In deze uit¬spraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het be¬stuur van deze be¬drijfsver¬eniging.
Bij besluit van 4 augustus 1995 (verder: besluit 1) heeft ge¬daag¬de de uitkerin¬gen van appellant inge¬volge de Algemene Ar¬beidson¬ge¬schikt¬heidswet (AAW) en de Wet op de ar¬beids-onge¬schikt¬heidsverzekering (WAO), welke laatste¬lijk wer¬den be¬rekend naar een mate van ar¬beidsonge¬schiktheid van 25 tot 35%, met ingang van 31 mei 1994 herzien en nader vastge-steld naar een mate van ar¬beidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij separaat besluit van eveneens 4 augustus 1995 (verder: be¬sluit 2) heeft gedaagde deze uitkeringen met in¬gang van 11 sep¬tember 1995 herzien en nader vastgesteld naar een mate van ar¬beidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Bij besluit van 19 januari 1996 (besluit 3) heeft gedaagde gewei¬gerd deze uitkeringen te herzien op de grond dat in het tijdvak van 11 september 1995 tot de da¬tum van dat besluit geen toename van arbeidson¬ge¬schiktheid is inge-treden die 52 weken heeft voort¬ge¬duurd en nadien nog voortduurt.
De rechtbank te Roermond heeft bij uitspraak van 17 oktober 1997 het be¬roep tegen die besluiten ongegrond verklaard. Naar die uit¬spraak wordt hierbij verwezen.
Namens appellant is mr A.J.T.J. Meuwissen, advocaat te Roer¬mond, op bij aanvullend beroepschrift aangege¬ven
gron¬den van die uit¬spraak in hoger beroep geko¬men.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, bij brief van
20 juli 1999 vragen beantwoord en een nader stuk ingezonden.
De gedingen zijn gevoegd ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 30 november 1999, waar appellant in per¬soon is ver¬sche¬nen, bijge¬staan door
mr Meuwissen voornoemd, en waar gedaagde -met bericht- niet is ver¬schenen.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser is aan¬geduid en gedaagde als verweerder, ont¬leent de Raad de vol¬gende feiten en omstandig¬heden:
"Eiser, geboren [in] 1961, is laatstelijk tot 21 april 1989 werkzaam geweest als gibozetter bij
Jac. Ruyters Afbouw BV. te Echt. Op laatstgemelde datum is eiser arbeidsongeschikt geworden wegens rugklachten. Hij heeft terzake van die arbeidsonge-schiktheid over de maximum duur uitkering van ziekengeld ingevolge de Ziektewet genoten. Verweerder heeft vervolgens geweigerd eiser in het genot te stellen van een uitkering ingevolge de AAW en de WAO. Bij besluit d.d. 26 juni 1990 is eiser daarvan in kennis gesteld, waarna hij beroep heeft ingesteld bij de toenmalige Raad van Beroep (reg.nr. 90/2045). In de loop van die procedure heeft verweerder de weige-ringsgronden nog nader aangevuld. Dit hield in dat aan eiser ingaande 20 april 1990 primair geen AAW/WAO-uitkering werd toegekend aangezien hij met ingang van die datum voor minder dan 25% respectievelijk 15% arbeidsongeschikt was te beschouwen en subsidiair dat eiser al arbeidsongeschikt was/gedeeltelijk arbeids-ongeschikt was bij aanvang van de verzekering krachtens de WAO (22 januari 1988). Vorenbedoeld beroep is bij uitspraak d.d. 19 mei 1992 -op grond van de primaire afwijzingsgrond- ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Bij uitspraak d.d. 23 december 1993 heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de toenmalige Raad van Beroep vernietigd, voorzover die uitspraak betrekking heeft op het besluit d.d. 26 juni 1990 en daarbij is dat besluit eveneens vernietigd. De
Centrale Raad van Beroep stelde zich op het standpunt dat verweerder uit is gegaan van een onjuist maat-manloon en dat eisers mate van arbeidsongeschiktheid
-uitgaande van het maatmanloon van gibozetter- moest worden vastgesteld op 25 tot 35% zodat de primaire afwijzingsgrond het bestreden besluit niet kon dragen. Betreffende de subsidiaire afwijzingsgrond heeft de Centrale Raad geconcludeerd dat aan de vereisten van de wettelijke bepalingen, waarop verweerder zich subsidiair beroept, niet is voldaan.".
Appellant heeft zich na evengenoemde uitspraak van de Raad bij ongedateerde brief toege¬nomen ar¬beidsonge¬schikt gemeld en daar¬bij aangegeven dat zijn rug¬klachten zijn verergerd.
Gedaagde heeft de Gemeenschappelijke Medi¬sche Dienst op
28 maart 1994 om advies gevraagd.
De verzekeringsgeneeskundige M. Sprooten heeft appel¬lant op 1 augustus 1994 onderzocht. Hij is tot de con¬clusie gekomen dat de rugbelastbaarheid van appel¬lant sedert 21 april 1989 is afgeno¬men. De toename van de beperkingen is door hem gesteld op arbi¬trair 1 juni 1993. Hij heeft zijn be¬vin-dingen neerge¬legd in een nieuw belastbaarheids¬pa¬troon. De rol van de psy¬chische component achtte hij onzeker. Informa¬tie zou worden ingewonnen bij de pijnpoli.
Deze verzekeringsgeneeskundige heeft op 22 augustus 1994 gecon¬cludeerd dat de ingewonnen informatie van de behan-delende sec¬tor geen aanleiding gaf om het op 1 au¬gus¬tus 1994 opge¬stelde belast¬baarheidspatroon te wij¬zi¬gen.
Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige J. Oosterbaan op
6 febru¬ari 1995 functies geselecteerd die appel¬lant met inachtneming van zijn belastbaarheid nog zou moeten kunnen vervullen. Hij heeft appellant bij brief van 7 februari 1995 bericht dat ap¬pellant in staat wordt geacht om de functies van slijper, sie¬ra¬denma¬ker, sector verkoop¬medewerker, fotolaborant en mede¬wer¬ker lesverzen¬ding te vervullen. Tevens heeft hij bericht dat appellants ver¬lies van verdien¬capaci¬teit ongeveer 38% is en dat "indeling in de klasse 35 - 45% gaat plaatsvinden."
Appellant is in verband met een evaluatie van zijn reva¬lidatie op 24 maart 1995 onderzocht door de ver¬zeke¬rings-
ge¬neeskundige J. Crijns. Deze heeft gecon¬cludeerd dat de belastbaarheid on¬veran¬derd was geble¬ven, maar dat de prognose gun¬stig kon worden ge¬noemd.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 4 april 1995 aan appel¬lant met ingang van 20 april 1990 uit¬keringen inge-volge de AAW en de WAO toegekend, bere¬kend naar een mate van arbeidson¬geschikt¬heid van 25 tot 35%. Dit besluit is in rechte onaan¬tastbaar ge¬worden.
De arbeidsdeskundige Oosterbaan heeft appellant op 3 mei 1995 in staat geacht om de functies van slijper, sie¬raden-maker, sector verkoop¬medewerker, fotolaborant en medewerker lesverzen¬ding te vervul¬len en het ver¬lies van verdiencapa-ci¬teit op onge¬veer 38% gesteld.
De verzekeringsgeneeskundige Crijns voornoemd heeft zich op 4 mei 1995 beraden over de geschiktheid van appellant voor de functies van fotola¬borant, slijper en medewerker les-verzending aangezien de belasting van deze func¬ties op een of meer punten afwijkt van de uit het belastbaarheids-patroon blijkende belast¬baarheid van appellant. Hij heeft geoordeeld dat de desbetref¬fende functies binnen de belastbaarheid van appellant val¬len.
Vervolgens heeft het zogeheten AG-team op 22 juni 1995 geadvi¬seerd tot indeling van appellant in de arbeids¬ongeschiktheids¬klasse van 35 tot 45% per einde wachttijd, tot indeling in de klasse van 80 tot 100% met ingang van
31 mei 1994 en tot inde¬ling in de klasse van 35 tot 45% met ingang van 11 september 1995. Daarbij is aan¬gegeven dat appellant omtrent de afschat¬ting is inge¬licht op 7 februari 1995.
Gedaagde heeft vervolgens de besluiten 1 en 2 geno¬men.
Na ontvangst van deze besluiten heeft appellant zich bij onge¬da¬teerd schrijven gericht tot gedaagde met het verzoek hem te on¬derwerpen aan een herkeuring ingaande 11 september 1995 we¬gens toename van zijn ar¬beidsongeschiktheid.
Appellant is naar aanleiding van die aanvraag op
10 november 1995 onder¬zocht door de verzekeringsgenees¬kundige Crijns. Deze heeft geconludeerd dat geen za¬ken zijn gebleken die een nieuwe score van de belast¬baarheid recht-vaardigen.
Vervolgens heeft gedaagde besluit 3 genomen.
De Raad dient de vraag te beantwoorden of de beslui¬ten 1,
2 en 3 in rechte stand kunnen houden. Overwo¬gen wordt als volgt.
Besluit 1
Appellant heeft aangevoerd dat zijn be¬lastbaarheid eerder is afgenomen dan op 1 juni 1993, de datum waarop de ver¬zekerings¬ge¬neeskundige M. Sprooten de afname van appellants belastbaar¬heid arbitrair heeft vastgesteld.
Deze grief treft geen doel. De Raad heeft geen aanknopings-pun¬ten gevonden dat de beperkingen van appel¬lant eerder dan op 1 juni 1993 in relevante mate zijn toegenomen. In het dossier bevinden zich geen medi¬sche gegevens waaraan twijfel kan worden ontleend met betrekking tot de bevin-dingen van de verzekerings¬ge¬neeskundi¬ge. Aan het schrijven van S.T. Parabirsing van de afdeling radio¬logie van het Maaslandziekenhuis van 9 maart 1994 kan zodanige twijfel niet worden ontleend aangezien daaruit niet blijkt van feitelijke gegevens die de verzekeringsgenees¬kundige niet in zijn beoordeling heeft betrokken. Om dezelfde reden kan geen twijf¬el worden ontleend aan de bevindingen van de neuroloog W. Dingemans, coördinator van de pijnwerk¬groep van het Academisch Ziekenhuis Maas¬tricht, en de revali-datie-arts P.H.T.G. Heuts van de Lucas-Stichting voor Revalidatie. Tenslotte stelt de Raad vast dat niet blijkt van een eerdere datum van afname van de belastbaarheid uit het rapport van de door de rechtbank ingeschakelde des-kundige E.W.J.M. Peusens. De Raad wijst er tenslotte op dat appellant zelf heeft aangege¬ven dat de klachten zijn toe-genomen sinds de pijnbe¬handeling en dat appellant eerst op 21 juni 1993 de pijnpo¬li van het Academisch Ziekenhuis Maas¬tricht heeft bezocht.
Met betrekking tot de psychische belastbaarheid van appel-lant merkt de Raad nog op dat niet blijkt dat appellant vóór 1 juni 1993 zodanige psychische beper¬kingen had dat hij daarvoor onder medische behande¬ling was.
De grief dat gedaagde verzuimd heeft om alle relevan¬te medische informatie na te zoeken treft evenmin doel. Appellants gemach¬tig¬de heeft desgevraagd ter zitting van de Raad niet kunnen aangeven welke medi¬sche informatie heeft ontbroken.
Appellants gemachtigde heeft voorts aangevoerd dat gedaagde ten onrechte een wachttijd van 52 weken in aanmerking heeft geno¬men. Hij stelt zich op het standpunt dat appellant op
1 juni 1993 aanspraken ingevolge de AAW en de WAO had, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, en dat daar¬van uitgaan¬de ingevolge het bepaalde in artikel 38 van de WAO een wachttijd van 4 weken heeft te gel¬den.
Ook deze grief mist doel. Uit gedaagdes besluit van 4 april 1995 blijkt immers dat aan appellant met ingang van
20 april 1990 uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO zijn toegekend, berekend naar een mate van ar¬beidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Dit be¬sluit is in rechte onaantastbaar geworden, zodat de Raad uitgaat van de juistheid van de bij dat besluit bepaalde aan¬spraken van appellant.
Anders dan de gemachtigde van appellant wil, ziet de Raad geen aan het ongeschreven recht te ontlenen aan¬knopings-punten om in het thans voorliggende geval een wachttijd van 4 weken aan te nemen met voorbijgaan aan de duidelijke bewoordingen van de wet, dan wel voor een interpretatie ad analogiam van artikel 38 van de WAO.
Uit het vorenstaande volgt dat besluit 1 in rechte stand houdt en dat de aangevallen uitspraak in zover¬re dient te worden beves¬tigd.
Besluit 2
Appellants gemachtigde heeft aangevoerd dat gedaagde geen uit¬looptermijn in acht heeft genomen.
De Raad overweegt dienaangaande dat de bij het nemen van een herzienings- of intrekkings¬besluit in acht te nemen eisen die het zorgvuldig¬heidsbeginsel aan een bestuurs-orgaan als gedaagde stel¬t, meebren¬gen, dat de desbe-treffende verzekerde geconfron¬teerd wordt met de opvat¬ting dat hij onge¬schikt is voor zijn ei¬gen werk maar ge¬schi¬kt voor passen¬de werk¬zaamhe¬den en dat hem, uitgaande van die confrontatie, een zoge¬he¬ten uit¬loop¬ter¬mijn van mini¬maal twee maan¬den wordt ge¬gund.
De Raad is van oordeel dat gedaagde niet aan evenge¬noemde op het zorgvuldigheidsbeginsel berustende ei¬sen heeft voldaan.
Hij leidt uit de beschikbare, zich in het dossier bevin-dende, gegevens af dat gedaagde -door na de aan¬zegbrief van 7 februa¬ri 1995 zon¬der enig voorbehoud of nadere toelich¬ting daarvan afwij¬kende beslissingen heeft genomen- een zodanig on¬door¬zichtige si¬tua¬tie heeft gecreëerd, dat appellant niet behoefde te be¬grijpen dat de op 7 fe¬bruari 1995 voor¬gehouden functies de arbeidskun¬dige grond¬slag vormden van de herziening van zijn uitke¬ringen per
11 sep¬tember 1995. De Raad wijst er daar¬toe op dat:
- appellant na de aanzegbrief van 7 februari 1995 nog op
24 maart 1995 is on¬derzocht door de verzekerings¬arts en dat deze ge¬conclu¬deerd heeft tot een toename van de beperkin¬gen,
- aan appellant vervol¬gens bij besluit van 4 april 1995 met te¬rug¬wer¬kende kracht tot 20 april 1990 uit¬ke¬ringen ingevolge de AAW en de WAO zijn toegekend naar een mate van arbeids-on¬ge¬schikt¬heid van 25 tot 35%,
- daarna nog arbeidskundig onderzoek is gevolgd en
- appellants uitkeringen ver¬vol¬gens bij besluit 1 met
te¬rug¬wer¬kende kracht tot 31 mei 1994 zijn herzien en ver-hoogd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Hieruit volgt dat besluit 2 wegens strijd met het zorgvul-dig¬heidsbeginsel in rechte geen stand kan hou¬den en dat de aange¬val¬len uitspraak in zoverre deze betrekking heeft op dat be¬sluit dient te worden ver¬nietigd.
Gelet hierop kunnen de overige tegen besluit 2 ge¬richte grieven onbesproken blijven.
Besluit 3
Uit hetgeen overwogen is met betrekking tot besluit 2 volgt dat besluit 3, dat er ten onrechte van uitgaat dat appel-lant op 11 sep¬tember 1995 35 tot 45% arbeidson¬geschikt was, in rechte geen stand kan houden.
Dit besluit dient wegens strijd met artikel 4:16 van de Algeme¬ne wet bestuursrecht (Awb) te worden vernie¬tigd, evenals de aange¬vallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten.
Schadevergoeding
Namens appellant is verzocht gedaagde te veroordelen in de schade aan de kant van appellant ex artikel 8:73 van de Awb.
De Raad overweegt dat uit het vorenstaande volgt dat gedaagde nalatig is gebleven uitkering betaalbaar te stellen vanaf 11 september 1995. Uit 's Raads uit¬spraak van 1 november 1995, gepu¬bliceerd in JB 1995/314, volgt dat de eerste dag waarop gedaagde in casu over het bedrag van de niet betaalbaar gestel¬de bru¬to-uitkering wettelijke rente verschuldigd is, ge¬steld moet worden op 1 oktober 1995, alsook dat deze rente ver¬schuldigd is tot aan de dag der algehele voldoening toe. Daar¬bij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waar¬over de wettelijke rente wordt bere¬kend, dient te worden ver¬meerderd met de over dat jaar ver¬schuldigde rente.
Voorts overweegt de Raad dat bij de berekening van de wettelij¬ke rente, als vorenbedoeld, rekening dient te worden gehouden met hetgeen gedaagde krachtens een sociale zekerheidswet over het¬zelfde tijdvak als waarop de nabe-taling van de uitkering betrek¬king heeft, bruto heeft moeten verrekenen of aan derden bruto heeft moeten uitbe-talen. De Raad zoekt daarbij aanslui¬ting bij hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 22 sep¬tember 1995, gepubliceerd in JB 1995/275.
Proceskosten en griffierecht
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroorde¬len in de proces¬kosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op ? 1.77¬5,- voor verleen¬de rechtsbijstand in beroep en ? 1.420,- voor ver¬leende rechtsbijstand in hoger beroep. Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevor¬derd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant zowel in eerste aan¬leg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep tegen de besluiten 2 en 3 ge¬grond;
Vernietigt alsnog de besluiten 2 en 3, alsmede de aan-gevallen uitspraak in zoverre;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appel¬lant, in eer¬ste aanleg tot een bedrag groot ? 1.775,- en in hoger beroep tot een bedrag groot ? 1.420,-, te beta¬len aan de griffier van de Raad;
Verstaat dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van ? 210¬, ver¬goedt.
Aldus gegeven door mr K.J.S. Spaas als voorzitter en
mr R.M. van Male en prof. mr W.M. Levelt-Overmars als leden, in tegen¬woor¬dig¬heid van J.W. Engelhart als griffier en uit¬gespro¬ken in het open¬baar op 11 januari 2000.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.W. Engelhart.
IS