ECLI:NL:CRVB:2000:AV9379

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/5682 AW tot en met 98/5686 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluiten inzake ambtenaar in verband met reorganisatie tot één Inspectie voor de Gezondheidszorg

In deze zaak gaat het om een ambtenaar die in hoger beroep is gegaan tegen besluiten van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, die voortvloeien uit een reorganisatie binnen de Geneeskundige Inspectie. De appellant, werkzaam als inspecteur van de Volksgezondheid, heeft zijn functie opgeheven zien worden in het kader van de Grote Efficiency Operatie (GEO), waarbij 101 formatieplaatsen moesten verdwijnen. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de opheffing van zijn functie en de daaropvolgende besluiten van de Minister, waaronder de weigering om een adequate financiële regeling bij ontslag te treffen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij de rechtbank de besluiten van de Minister in stand heeft gelaten. De Raad heeft overwogen dat de opheffing van de functie van appellant op voldoende gronden berustte en dat er geen concrete toezeggingen zijn gedaan door de Minister met betrekking tot een vertrekregeling. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet voldeed aan de eisen voor de functie van inspecteur, aangezien hij geen arts of verpleegkundige was, en dat de herplaatsing in de functie van inspectiesecretaris passend was.

De Raad heeft de besluiten A, B en C bevestigd, maar heeft het besluit D vernietigd, omdat de Minister dit besluit ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad heeft bepaald dat de Staat der Nederlanden het griffierecht aan de appellant moet vergoeden. De uitspraak is gedaan op 30 november 2000.

Uitspraak

98/5682 AW tot en met 98/5686 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
en
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aange-voerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondisse-mentsbank te Leeuwarden op 29 juni 1998 onder nummers 95/753 AW, 95/754 AW, 96/1200 AW, 97/32 AW en 97/1127 AW gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 oktober 2000. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door
mr W. Sleijfer, advocaat te Leeuwarden. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr E.M. Kaufmann en
drs. J. Vesseur, beiden werkzaam bij gedaagdes ministerie.
II. MOTIVERING
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten volstaat de Raad met vermelding van het volgende.
Appellant was werkzaam als inspecteur van de Volksgezondheid bij de Geneeskundige Inspectie [naam provincie]. Medio 1991 heeft in de Ministerraad besluitvorming plaatsgevonden over de zogeheten Grote Efficiency Operatie (hierna: GEO), als gevolg waarvan bij het Directoraat-Generaal van de Volksge-zondheid 101 formatieplaatsen moesten verdwij-nen. In het kader van de GEO is appellants functie per 1 januari 1993 opgeheven, hetgeen hem bij brief van 16 augustus 1993 is meegedeeld. Sedert 27 september 1993 heeft appellant, die door gedaagde was aangemeld bij de Centrale herplaat-singscommissie, de status van herplaat-singskandidaat. In 1994 heeft vervolgens een reorganisatie plaatsgevonden met als doel de integratie van de regionale zorginspecties van de Volksgezondheid, teneinde te komen tot één Inspectie voor de Gezondheidszorg (hierna: IGZ).
Overleg omtrent appellants rechtspositie heeft geleid tot het bestreden besluit van 4 april 1995 (besluit A), waar-bij (onder meer) het bezwaar tegen gedaagdes weigering om met appellant een adequate financiële regeling bij ontslag te treffen ongegrond is verklaard.
Appellant heeft voorts bij brief van 20 oktober 1994 verzocht hem te betrekken in de plaatsingsprocedure voor de toen lopende reorganisatie. Tegen de fictieve weige-ring van dit verzoek heeft appellant bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij besluit van 1 mei 1995 niet-ontvankelijk is verklaard (besluit B).
Appellant is per 1 maart 1995 herplaatst in de functie van inspectiesecretaris bij de IGZ regio Groningen, Friesland en Drenthe te Groningen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 18 juli 1996 onge-grond verklaard (besluit C).
Appellant heeft gedaagde vervolgens verzocht om terug te komen van zijn hiervoor genoemde besluit van 16 augustus 1993 tot opheffing van zijn functie. Het bezwaar tegen de weigering van dit verzoek heeft gedaagde niet-ontvankelijk verklaard bij besluit van 24 december 1996 (besluit D).
Tenslotte is aan appellant bij besluit van 9 juni 1995 eervol ontslag verleend. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 23 mei 1997 gegrond verklaard, waarbij het eervol verleende ontslag is ingetrokken en aan appel-lant is meegedeeld dat hij zou worden aangemerkt als herplaatsingskandidaat (besluit E).
Appellant heeft tegen de besluiten A tot en met E (dit laatste uitsluitend voorzover het de herplaatsing
be-treft) beroep ingesteld bij de rechtbank, die bij de aangevallen uitspraak de beroepen tegen de besluiten A tot en met D ongegrond en het beroep tegen besluit E niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep heeft appellant voorzover betrekking hebbend op besluit E ter zitting ingetrokken.
Besluit A.
Appellant heeft gesteld dat van de zijde van gedaagde toezeggingen zijn gedaan om tot een gunstige vertrek-
rege-ling te komen, welke toezeggingen ten onrechte niet zijn nagekomen.
De rechtbank heeft overwogen dat uit hetgeen namens
ap-pel-lant is aangevoerd niet kan worden afgeleid dat een duide-lijke en ondubbelzinnige toezegging is gedaan dat een vertrekregeling zou worden getroffen, laat staan dat er over de inhoud van zo’n vertrekregeling concrete
toezeggingen zijn gedaan.
De Raad onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid. Ook voor de Raad heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat er concrete toezeggingen zouden zijn gedaan waaraan hij de gerechtvaardigde verwachting mocht ontlenen dat voor hem een adequate vertrekregeling tot stand zou worden gebracht. Uit de stukken komt naar voren dat door ver-schillende functionarissen over een mogelijke vertrekregeling is gesproken en dat met appellant is onderhandeld. Appellant heeft een eisenpakket op tafel gelegd, waaraan niet tege-moet is gekomen, terwijl appellant van zijn kant niet acoord kon gaan met het voorstel dat van de zijde van gedaagde in dit verband is gedaan, zodat partijen niet tot overeenstem-ming zijn gekomen.
De aangevallen uitspraak moet derhalve worden bevestigd voorzover deze besluit A betreft.
Besluit B.
Bij brief van 20 oktober 1994 heeft appellant verzocht om te worden betrokken bij de plaatsingsprocedure van zit-tende medewerkers, aan welke procedure hij niet meedeed omdat hij reeds in 1993 als herplaatsingskandidaat was aangemerkt. Appellant wenste aldus in aanmerking te kunnen komen voor de door hem geambieerde functie van inspecteur.
Bij brief van 27 oktober 1994 is appellant meegedeeld dat de plaatsing geschiedde volgens het principe "mens volgt werk" en dat hij bij die plaatsing niet mee kon doen omdat zijn functie was opgeheven. Na de plaatsingsproce-dure zouden herplaatsingskandidaten met voorrang worden be-trok-ken bij het vervullen van dan eventueel nog open-staande vacatures.
Op 4 januari 1995 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een reactie op zijn verzoek van
20 oktober 1994.
Gedaagde heeft dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, daartoe overwegende dat hij appellant weliswaar formeel als herplaatsingskandidaat had aangemerkt maar materieel als plaatsingskandidaat had behandeld, zodat appellant door de weigering een besluit te nemen op zijn verzoek niet in zijn belang was geschaad. De rechtbank heeft met betrekking tot het beroep tegen deze niet-ontvankelijk-verklaring overwogen dat het al dan niet zijn van plaat-singskandidaat zozeer was gekoppeld aan het al dan niet opgeheven zijn van appellants functie dat hij naast een beslissing over de opheffing geen zelf-standig belang had bij een beslissing op zijn verzoek van 20 oktober 1994, zodat zijn bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
De Raad stelt vast dat gedaagde bij schrijven van 27 oktober 1994 op het verzoek van appellant heeft gerea-geerd. Voorts is bij schrijven van 28 november 1994 meegedeeld op welke wijze uitvoering is gegeven aan het verzoek van appellant. De Raad kan dan ook niet inzien dat hier sprake was van een fictieve weigering van appel-lants verzoek, waartegen op grond van de Algemene wet bestuursrecht bezwaar openstond. Reeds daarom had gedaag-de dit bezwaar-schrift niet-ontvankelijk moeten verklaren.
Voorzover het bezwaar geacht moet worden te zijn gericht tegen de reactie van 27 oktober 1994 is het buiten de daarvoor geldende termijn als bedoeld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht ingediend, terwijl van ver-schoonbaarheid geen sprake is.
Besluit B strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het bezwaar kan dan ook in stand blijven, zij het op niet geheel dezelfde gronden, hetgeen eveneens geldt voor de aangevallen uitspraak op dit punt.
Besluit C.
Bij besluit van 2 februari 1995 is appellant per 1 maart 1995 herplaatst in de functie van inspectie-secretaris bij de IGZ, regio Groningen, Friesland en Drenthe te Groningen, welke functie appellant als passend werd opge-dragen. Bij besluit C is het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak is het tegen dit besluit gerichte beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft zich bij de beoordeling van dit be-sluit terecht allereerst gebogen over de vraag of het besluit tot opheffing van appellants functie op voldoende gronden berust en meer in het bijzonder of dit op correc-te en zakelijke motieven berust. Daarnaast heeft de rechtbank bezien of dit besluit op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
Zoals hiervoor vermeld is appellants functie opgeheven in het kader van de GEO, waarbij het Directoraat-Generaal van de Volksgezondheid een bezuinigingstaakstelling kreeg van in totaal 101 formatieplaatsen. Ter uitvoering van die taakstelling is (onder meer) de omvang van de inspectie Friesland teruggebracht van drie naar twee inspec-teurs. Het accent van de taak van inspecteur was in de loop der jaren verschoven van het scheppen van randvoorwaarden en het uitvoeren van beleidsadvisering naar het houden van toezicht. In verband daarmee werd het voor een inspecteur als essentieel beschouwd dat hij een afgeronde opleiding (arts of verpleegkundige) en een werkverleden had in de gezondheidszorg. Appellant, die sedert 1990 inspecteur was, voldeed niet aan de eerstgenoemde voorwaarde en zijn takenpakket kwam, naar voor de Raad voldoende aannemelijk is geworden, voor het overgrote deel niet overeen met de nieuwe taakstelling voor inspecteur. De werkzaamheden die appellant placht te verrichten
werden gehergroepeerd en behoefden niet meer door een inspecteur te worden uitgevoerd. Om die reden is appellants functie opgeheven. De Raad is op grond hiervan met de rechtbank van oordeel dat de opheffing op voldoende gronden en op correcte en zakelijke motieven berust.
Tot opheffing is niet besloten dan nadat de Dienstcommis-sie Volksgezondheid Rijswijk (hierna DC) op 12 juli 1993 overeenkomstig het bepaalde in de Leidraad organisatieverandering en herplaatsing 1991-1994 had ingestemd met de inlevering van de formatieplaats die appellant bezette. Bij schrijven van 30 maart 1995 heeft de DC echter laten weten dat zij deze instemming terugnam.
Nu besluit C na laatstgenoemde datum is genomen moet de vraag worden beantwoord of dit nadere standpunt gevolgen behoorde te hebben voor het opheffingsbesluit en dien-ten-gevolge voor het plaatsingsbesluit.
De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt. Blijkens de brief van 30 maart 1995 heeft de DC aanleiding gezien haar eerder verleende instemming in te trek-ken omdat die instemming bij nader inzien op onjuiste informatie berustte met betrekking tot de invulling van de functie die appellant eind 1992 uitoefende. De DC heeft daarbij niet aangegeven om welke reden sprake was van onjuiste informa-tie, waaruit de nader verkregen in-formatie bestond en om welke reden die aanleiding was de instemming terug te nemen. De Raad is dat ook overi-gens niet duide-lijk gewor-den. Gedaagde heeft naar aanlei-ding van appel-lants verzoek om terug te komen van het opheffingsbesluit nader onderzoek gedaan naar de omstan-digheden waaronder destijds tot opheffing is beslo-ten. Reeds omdat de resultaten van dit onderzoek niet uitwij-zen dat gedaagde indertijd van onjuis-te informatie is uitgegaan kon gedaagde er redelijkerwijs vanaf zien terug te komen van dat opheffingsbesluit en mocht dat ophef-fingsbesluit ten grondslag worden gelegd aan het (gehand-haafde) herplaatsingsbesluit.
Voorzover appellant in het kader van het herplaatsingsbe-sluit heeft betoogd dat hij had moeten worden geplaatst in de (in 1993 vacant zijnde) functie van inspecteur is de Raad van oordeel dat hij niet gemotiveerd heeft weer-legd dat hij niet voldeed aan de eisen die gedaagde des-tijds reeds hanteerde voor benoeming in de door appellant geam-bieerde functie. Appellant is immers geen arts of verpleeg-kundige.
De Raad is voorts op grond van de stukken – waaronder functieprofiel en -beschrijving - niet tot het oordeel kunnen komen dat de functie van inspectie-secretaris waarin appellant is herplaatst gezien de aard en het niveau van de werkzaamheden niet aansluit bij zijn erva-ring en capacitei-ten. De Raad kan er in dit verband ook niet aan voorbij zien dat appellant aanvankelijk deze functie heeft geclaimd en derhalve als passend beschouw-de. Appellants veronderstelling dat het hier een functie betreft waaraan geen behoefte bestaat wordt niet door feiten onderbouwd. Evenmin is gebleken dat het hier gaat om een deeltijdfunctie. Dat de functie niet passend is vanwege de reistijd tussen [woonplaats] en Groningen kan de Raad ook niet onderschrijven.
Gelet op het vorenstaande moet de aangevallen uitspraak derhalve worden bevestigd voorzover deze besluit C
be-treft.
Besluit D.
Bij brief van 19 september 1995 heeft appellant – zoals vermeld - gedaagde verzocht het besluit van 16 augustus 1993 tot opheffing van zijn functie in te trekken.
Appel-lant heeft daartoe gewezen op de intrekking van de instemming door de DC als nieuw feit. Gedaagde heeft bij brief van 8 november 1995 afwijzend op dit verzoek
gerea-geerd.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit D niet-ontvankelijk verklaard, welk besluit door de recht-bank in stand is gelaten, zij het op niet geheel dezelfde gronden. De rechtbank heeft – kort gezegd - overwogen dat appellant geen belang had bij een beslissing op zijn verzoek, nu de opheffing al onderwerp van beroep was.
De Raad is van oordeel dat appellants verzoek van 19 september 1995 een nadere motivering van het toen reeds aanhangige bezwaar tegen het herplaatsingsbesluit van 2 februari 1995 vormde, in welk bezwaar appellant reeds onder meer had aangevoerd dat het besluit van
16 augustus 1993 tot opheffing van zijn functie in strijd was met het recht en daarom niet aan het herplaat-sings-be-sluit ten grondslag kon worden gelegd. Gedaagde had dan ook zo al niet het verzoek van 19 september 1995 dan toch in ieder geval het bezwaar tegen de afwijzing van 8 november 1995 uitdrukkelijk bij de beslissing op het bezwaar tegen het herplaatsingsbesluit moeten betrek-ken.
Nu gedaagde het bezwaar tegen de afwijzing bij be-sluit D derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, kan besluit D evenals het daarop betrekking hebbende deel van de aange-vallen uitspraak niet in stand blijven.
De Raad merkt nog op dat het voorgaande geen gevolgen heeft voor de houdbaarheid in rechte van besluit C, gelet op hetgeen hij terzake van die houdbaarheid hierboven reeds heeft overwogen.
Voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen aanleiding.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover deze op de besluiten A, B en C betrekking heeft;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover deze op besluit D betrekking heeft;
Verklaart het inleidend beroep tegen besluit D alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg met betrekking tot besluit D betaalde griffierecht, alsmede het in hoger beroep
be-taal-de griffie-recht, ten bedrage van in totaal € 515,- vergoedt.
Aldus gewezen door mr J.C.F. Talman als voorzitter, mr J.H. van Kreveld en mr K. Zeilemaker als leden, in tegen-woordigheid van mr C. Dierdorp als griffier, en uitgespro-ken in het openbaar op 30 november 2000.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) C. Dierdorp.
HD
15.11