ECLI:NL:CRVB:2000:AL6356

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/5534 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de maatman en het maatmaninkomen in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep, gaat het om de beoordeling van de maatman en het maatmaninkomen van de overleden [betrokkene] in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De appellante, als erfgename van [betrokkene], heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank te Breda, die de intrekking van de WAO-uitkering van [betrokkene] per 1 juni 1996 had bevestigd. De rechtbank oordeelde dat de intrekking onzorgvuldig was voorbereid, maar dat de intrekking zelf terecht was, omdat [betrokkene] op de betreffende datum minder dan 15% arbeidsongeschikt was.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 7 november 2000 behandeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat eerdere besluiten over de maatmanfunctie niet volledig konden worden getoetst. De Raad benadrukte dat de keuze van de maatman en het maatmaninkomen wel degelijk aan een volledige toetsing onderhevig is. De Raad volgde het oordeel van de rechtbank over de medische aspecten van de intrekking, maar verwierp de argumenten van de appellante met betrekking tot de maatmanfunctie en het maatmaninkomen. De Raad concludeerde dat er geen bewijs was dat [betrokkene] zijn dienstbetrekking had beëindigd vanwege arbeidsongeschiktheid en dat de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand had gelaten, zij het op gronden die de Raad deels onjuist achtte.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, waarbij de rechtsgevolgen van de intrekking van de uitkering zijn gehandhaafd. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenveroordeling plaatsvond. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

97/5534 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante] als erfgename van [betrokkene], laatstelijk gewoond hebbend te [woonplaats], appellante,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 4 maart 1996 heeft gedaagde de uitkering van wijlen [betrokkene], verder te noemen: [betrokkene], ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, met ingang van 1 juni 1996 ingetrokken, onder overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van [betrokkene] met ingang van die datum minder dan 15% was.
De rechtbank te Breda heeft bij uitspraak van 28 mei 1997 het beroep tegen dat besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd maar tevens bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens is bepaald dat gedaagde het door [betrokkene] betaalde griffierecht dient te vergoeden. Naar die uitspraak wordt hierbij verwezen.
Namens [betrokkene] is mr J.P.E. Lousberg, werkzaam bij de Rechtskundige Dienst FNV te Tilburg van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Mr A.J. Rietveld, destijds advocaat te Utrecht, heeft als opvolgend gemachtigde in een aanvullend beroepschrift de gronden waarop het beroep berust, ter kennis van de Raad gebracht.
Bij brief van 11 december 1997 heeft mr Rietveld nog een stuk overgelegd.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
[betrokkene] is op 2 februari 1999 overleden, waarna het geding ten name van appellante is voortgezet.
Gedaagde heeft bij brief van 29 februari 2000 enige vragen van de Raad beantwoord en een stuk overgelegd.
Mr P.C.W.M. Meerbach, advocaat te Woerden heeft als opvolgend gemachtigde van appellante bij brief van 30 mei 2000 een reactie daarop gegeven.
Gedaagde heeft bij brief van 19 juli 2000 aanvullende informatie verstrekt.
Het geding is, gevoegd met een geding tussen dezelfde partijen bij de Raad bekend onder nummer 98/8180 WAO, ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 3 oktober 2000, waar partijen, die dit tevoren hadden medegedeeld, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De rechtbank heeft geoordeeld dat de in het bestreden besluit opgenomen intrekking van de uitkering ingevolge WAO onzorgvuldig is voorbereid, omdat voor het nemen van het bestreden besluit informatie bij de behandelend orthopaedisch chirurg was gevraagd maar het bestreden besluit al was genomen, toen die informatie werd verstrekt.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat, ofschoon het bestreden besluit hierdoor in strijd is met artikel 3:2 van Algemene wet bestuursrecht (Awb), de intrekking van de uitkering terecht heeft plaatsgevonden, omdat [betrokkene] ook naar het oordeel van de rechtbank voor minder dan 15% arbeidsongeschikt was op de datum in geding. Om die reden heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
De inhoud van het aanvullend beroepschrift in aanmerking genomen gaat het in dit geding om de beantwoording van de vraag of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten.
Wat betreft de medische aspecten van de onderhavige intrekking volgt de Raad het oordeel van de rechtbank.
De bij aanvullend beroepschrift overgelegde brief van de medisch adviseur J. Fouchier, die [betrokkene] zelf niet heeft onderzocht, wordt voldoende weersproken in de bij verweerschrift overgelegde reactie van de verzekeringsarts B. Droogleever, die destijds [betrokkene] wel zelf heeft onderzocht en vervolgens de thans in geding zijnde belastbaarheid heeft vastgesteld.
De opmerking van Fouchier dat de functie van monteur ontvangers voor [betrokkene] niet geschikt zou zijn vanwege het intensief gebruik van de nek, verliest aan betekenis nu in de verwoording functiebelasting daarover wordt opgemerkt dat het meestal gaat om een gefixeerde houding met kin naar borst en niet om draaibewegingen van de nek. Alleen wat dit laatste betreft was [betrokkene] ook volgens de verzekeringsarts Droogleever beperkt in belastbaarheid.
Wat betreft het arbeidskundig aspect van de onderhavige beoordeling kan de Raad zich eveneens verenigen met het oordeel van de rechtbank over de [betrokkene] voorgehouden functies, waarover in hoger beroep geen opmerkingen zijn gemaakt.
Met betrekking tot de door [betrokkene] in eerste aanleg opgeworpen grief over een onjuiste keuze van de maatman, respectievelijk een onjuiste vaststelling van de hoogte van het maatmaninkomen, heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak, waarin [betrokkene] als "eiser" wordt aangeduid, het volgende overwogen:
"Eiser heeft aangevoerd dat in het bestreden besluit ten onrechte als maatmanfunctie is genomen de functie waarvoor eiser op 9 september 1988 is uitgevallen (productiemedewerker [V.] via een uitzendbureau) in plaats van de functie grondwerker (bij de firma [Firma]). De rechtbank volgt eiser hierin niet, reeds omdat in het verleden meermalen door verweerders rechtsvoorganger besluiten zijn genomen waarin van de maatmanfunctie productiemedewerker is uitgegaan en deze besluiten inmiddels rechtskracht hebben verkregen. Desgewenst kan eiser herziening vragen.".
Deze opvatting van de rechtbank is onjuist.
Door aldus te beslissen heeft de rechtbank miskend dat het bij eerdere besluiten steeds is gegaan om de mate van
arbeidsongeschiktheid en de daaruit voortvloeiende aanspraken van [betrokkene] op eerdere data dan de datum waarnaar de aanspraken van [betrokkene] bij het thans bestreden besluit zijn beoordeeld.
In dit geding gaat het om het thans bestreden besluit, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid van [betrokkene] op
1 juni 1996 is vastgesteld en, als uitvloeisel daarvan, tot intrekking van de uitkering met ingang van die datum is overgegaan.
Anders dan de rechtbank heeft aangenomen kan bij de beoordeling van het thans bestreden besluit de daaraan ten grondslag gelegde keuze met betrekking tot de maatman en het maatmaninkomen volledig worden getoetst, van welke opvatting de Raad al eerder heeft blijk gegeven in zijn uitspraak van 7 augustus 1992, AAW/WAO 1990/141 en 142.
Tot die toetsing overgaand, stelt de Raad vast dat voor hem niet is komen vast te staan dat [betrokkene] zijn dienstbetrekking als grondwerker destijds heeft beëindigd vanwege bij hem bestaande arbeidsongeschiktheid. In de gedingstukken heeft de Raad voor de juistheid van die stelling geen aanwijzingen kunnen vinden en ook is het de Raad opgevallen dat in het rapport van de arbeidsdeskundige W.F. Jansen van 11 december 1990, waarin is opgenomen het eerste arbeidskundig contact met [betrokkene], daarover niets wordt vermeld.
De tweede grief, inhoudende dat [betrokkene] in zijn werk als productiemedewerker – [V.] via uitzendbureau ASB bij inlener Shellfish een toeslag per geviste mand kokkels zou hebben ontvangen en dat daarmee ten onrechte geen rekening is gehouden bij de vaststelling van het maatmaninkomen, wordt door de Raad verworpen.
De Raad laat daar of [betrokkene], die als productiemedewerker bij Shellfish door ASB is ziek gemeld, (ook) als [V.] voor die inlener heeft gewerkt, nu van de zijde van [betrokkene] geen begin van bewijs is geleverd voor het ontvangen hebben van zo'n toeslag en het ontvangen hebben van die toeslag door [betrokkene] ondanks naspeuringen vanwege gedaagde op verzoek van de Raad niet (meer) aantoonbaar bleek te zijn.
Ook overigens heeft de Raad geen gronden gevonden om te oordelen dat gedaagdes standpunt dat [betrokkene] op 1 juni 1996 voor minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van WAO was, niet juist zou zijn.
Hieruit volgt dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten, zij het op gronden die de Raad, zoals hiervoor werd overwogen, ten dele onjuist acht.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr K.J.S. Spaas als voorzitter en mr R.M. van Male en mr H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 november 2000.
(get.) K.J.S. Spaas.
get.) J.D. Streefkerk.
IS