ECLI:NL:CRVB:2000:AJ9636

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/5972 NABW-VV; 99/5973 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van inkomsten uit verhuur en bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 maart 2000 uitspraak gedaan in een hoger beroep van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam tegen een eerdere uitspraak van de president van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam. De zaak betreft de aanvraag van gedaagde om algemene bijstand, waarbij de president van de rechtbank had geoordeeld dat bij de beoordeling van de aanvraag rekening gehouden moest worden met de inkomsten uit de verhuur van gedaagdes woning op Curaçao. De president van de Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de president van de rechtbank niet voldoende rekening had gehouden met de kosten die samenhangen met de verhuur, zoals hypotheekrente en onderhoudskosten. Hierdoor was de afwijzing van de aanvraag om bijstand niet zorgvuldig voorbereid.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de inkomsten uit verhuur volledig in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling van het recht op algemene bijstand, en dat de kosten die samenhangen met het verkrijgen van deze inkomsten in mindering moeten worden gebracht. De president heeft vastgesteld dat gedaagde over voldoende middelen beschikte, waardoor zij geen recht had op algemene bijstand. De eerdere uitspraak van de rechtbank is vernietigd, en het inleidend beroep van verzoeker is alsnog ongegrond verklaard. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen, en het betaalde griffierecht wordt terugbetaald aan de gemeente Amsterdam.

Uitspraak

99/5972 NABW-VV
99/5973 NABW
U I T S P R A A K
van
DE PRESIDENT VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
in de hoofdzaak, als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van die wet in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verzoeker,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.

I. INLEIDING

Verzoeker heeft op bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de president van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam op 29 oktober 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij het inleidend beroepschrift heeft verzoeker tevens verzocht om toepassing van het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het verzoek is behandeld ter zitting op 7 maart 2000, waar voor verzoeker is verschenen mr M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, terwijl gedaagde niet is verschenen.

II. MOTIVERING

Ingevolge het bepaalde in artikel 18 en artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de president van de rechtbank als omschreven in artikel 18 van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de president van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:86 van de Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat de president van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De president is van oordeel dat na de behandeling van het verzoek ter zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en acht termen aanwezig om in de hoofdzaak onmiddellijk uitspraak te doen.
Voor een uitvoerige weergave van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de president naar rubriek 3 van de aangevallen uitspraak, waarin verzoeker als verweerder en gedaagde als verzoekster zijn aangeduid. Die feiten en omstandigheden vormen ook voor de president het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming, met dien verstande dat het op grond van de gedingstukken er voor moet worden gehouden dat:
- de maandelijkse AOV-uitkering van gedaagde ingaande 1 december 1998 NA f 289,-- en ingaande 1 januari 1999
NA f 297,-- bedroeg;
- de maandelijkse AOW-uitkering van gedaagde ingaande 1 december 1998 f 557,33 en ingaande 1 januari 1999 f 572,80 bedroeg;
- de inkomsten uit de verhuur van gedaagdes woning op Curaçao over de tweede helft van december 1998
NA f 1.125,-- en ingaande 1 januari 1999 NA f 2.250,-- per maand bedroeg.
De president van de rechtbank heeft gedaagde gevolgd in zijn opvatting dat bij de beoordeling van de aanvraag van gedaagde om algemene bijstand van 28 december 1998 (ook) met de inkomsten uit de verhuur van gedaagdes woning te Curaçao rekening dient te worden gehouden.
Dat die president niettemin het gedeelte van het bestreden besluit, dat betrekking heeft op de door gedaagde wegens het beschikken over voldoende middelen gehandhaafde afwijzing van die aanvraag heeft vernietigd, vloeit voort uit de volgende overwegingen:
"Naar het oordeel van de president dient bij de vaststelling of en zo ja, of verzoekster over voldoende middelen ter voorziening in de kosten van het bestaan beschikt echter tevens rekening te worden gehouden met de met het verkrijgen van de huurinkomsten samenhangende kosten. Dit betekent in casu dat op de door verzoekster verkregen gelden uit verhuur van de woning op Curaçao de op het pand rustende onontkoombare en gebruikelijke eigenaars-lasten, zoals daar onder meer zijn de verschuldigde hypotheekrente, onroerendzaakbelasting (eigenaars-gedeelte), rioolrechten, de onderhoudskosten, indien en voor zover die door verzoekster noodzakelijkerwijs moeten worden gemaakt, in mindering dienen te worden gebracht.
De president stelt vast dat verweerder in bezwaar bij de bepaling van verzoeksters inkomen uitsluitend de huuropbrengsten in acht heeft genomen en geen acht heeft geslagen op de daarop in mindering te brengen kosten als hiervoor aangegeven. Dit verzuim is overigens door verweerders gemachtigde ter zitting ook erkend.
Aan het vorenstaande vermag niet af te doen dat omtrent een aantal kosten nog immer onduidelijkheid bestaat, zodat daarover door verzoekster -onder overlegging van bewijsstukken- nadere informatie dient te worden verstrekt en er van de zijde van verweerder nader onderzoek dient te worden verricht.
Het een en ander leidt ertoe dat verweerders besluit voor zover daarbij de afwijzing van de gevraagde algemene bijstand op andere gronden is gehandhaafd niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en genomen.".
Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting heeft gedaagde berust in hetgeen de president van de rechtbank heeft overwogen en beslist met betrekking tot het eveneens door verzoeker genomen besluit tot het niet verlenen van bijzondere bijstand in de kosten van de geldlening en de onderhoudskosten van de woning te Curaçao; in het spoor daarvan is op 14 januari 2000 alsnog een besluit op bezwaar genomen en gedaagde is gewezen op de mogelijkheid van beroep tegen dat besluit.
Het hoger beroep van verzoeker betreft uitsluitend de zojuist aangehaalde overwegingen die hebben geleid tot vernietiging van het besluit om voor de kosten van levensonderhoud geen algemene bijstand aan gedaagde toe te kennen. Daartoe is in het aanvullend beroepschrift aangevoerd:
"Allereerst moet worden vastgesteld dat het door ons ingenomen standpunt, dat de inkomsten uit verhuur van de woning op Curaçao ad NAF 2.250,00 per maand dienen te worden gerekend tot de middelen als bedoeld in artikel 42 van de Algemene bijstandswet, in de bestreden uitspraak wordt onderschreven. De arrondissementsrechtbank is echter van oordeel dat bij de vaststelling of aanvraagster over voldoende middelen beschikt ter voorziening in de kosten van het bestaan rekening gehouden moet worden met de met het verkrijgen van de huurinkomsten samenhangende kosten. Dit zou betekenen dat op de verkregen gelden uit verhuur van de woning op Curaçao de op het pand rustende onontkoombare en gebruikelijke eigenaars-lasten, zoals daar onder meer zijn de verschuldigde hypotheekrente, onroerende zaakbelasting (eigenaars-gedeelte), rioolrechten, de onderhoudskosten, indien en voor zover die noodzakelijkerwijs moeten worden gemaakt, in mindering moeten worden gebracht.
Ter zitting is door ons erkend dat is verzuimd op de huuropbrengsten kosten in mindering te brengen, waarbij overigens werd gedoeld op de beheerskosten, samenhangend met de verhuur en niet op kosten verbonden aan de aflossing van de geldlening. De kosten voortvloeiende uit de ten behoeve van het bedrijf "[naam bedrijf]" afgesloten geldlening, zowel de kosten van de aflossing als de rentekosten, ter zekerheid waarvan de tot 1996 onbelaste woning alsnog is belast met een hypotheek kunnen namelijk naar onze mening niet als kosten samenhangend met verkrijgen van de huurinkomsten worden aangemerkt. Zowel door de arrondissementsrechtbank als door ons ter zitting is echter miskend dat in het huidige systeem van de Algemene bijstandswet voor de beoordeling van het recht op algemene bijstand het inkomen volledig in aanmerking wordt genomen, afgezien van het bepaalde in artikel 45 van de wet. Voor de met het verkrijgen van deze inkomsten samenhangende kosten kan bijzondere bijstand worden verleend. De arrondissementsrechtbank baseert zich op de jurisprudentie, gevormd onder de Algemene Bijstandswet (oud) en in het bijzonder de jurisprudentie met betrekking tot artikel 9 van het inmiddels ingetrokken Bijstandsbesluit landelijke normering (Bln). Ons inziens is de in deze jurisprudentie aangehouden systematiek strijdig met de huidige bijstandswet en kunnen wij derhalve niet gehouden worden hieraan uitvoering te geven. Wij menen dan ook dat in het besluit op bezwaar d.d. 24 augustus 1999 op goede gronden is geoordeeld dat in casu geen recht bestaat op algemene bijstand nu de aanvraagster beschikt over inkomsten die de voor haar van toepassing zijnde bijstandsnorm overtreffen.".
De president kan zich met dit standpunt verenigen, voorzover wordt betoogd dat voor de beoordeling van het recht op algemene bijstand ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) de inkomsten uit verhuur van de eigen woning die betrekking hebben op de periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan, volledig in aanmerking dienen te worden genomen, afgezien van het bepaalde in artikel 45 van die wet. De president tekent daarbij aan dat hij gedaagde niet kan volgen in haar stelling dat zij over deze inkomsten niet zou beschikken of niet redelijkerwijs zou kunnen beschikken. Uit de gedingstukken blijkt immers dat deze inkomsten uit verhuur worden gestort op een bankrekening ten name van gedaagde te Curaçao en dat daarover ook feitelijk maandelijks wordt beschikt ten gunste van
[naam bedrijf].
Gelet op de hoogte van deze inkomsten en van de hierboven genoemde, eveneens in beschouwing te nemen, uitkeringen van gedaagde staat naar het oordeel van de president voorts genoegzaam vast dat gedaagde ten tijde als hier van belang over hogere inkomsten beschikte dan de ingevolge artikel 30, tweede lid aanhef en onder a, van de Abw op haar van toepassing zijnde bijstandsnorm voor een alleenstaande van 65 jaar of ouder.
Het vorenstaande betekent dat gedaagde geen recht had op algemene bijstand en dat het daarop betrekking hebbende besluit ten onrechte is vernietigd.
De aangevallen uitspraak komt dan ook voorzover deze is aangevochten, voor vernietiging in aanmerking. Het inleidend beroep voorzover dat gericht is tegen verzoekers besluit tot afwijzing van de aanvraag om algemene bijstand, dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
Nu uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak is er geen grond om enigerlei voorlopige voorziening te treffen en wordt het verzoek afgewezen.
Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb acht de president ten slotte geen termen aanwezig.

III. BESLISSING

De president van de Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het inleidend beroep tegen verzoekers besluit van 24 augustus 1999, voorzover daarbij is gehandhaafd de afwijzing van de aanvraag om algemene bijstand van 28 december 1998, alsnog ongegrond;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af;
Bepaalt dat de griffier het betaalde griffierecht van f 675,-- aan de gemeente Amsterdam terugbetaalt.
Aldus gewezen door mr G.A.J. van den Hurk als president, in tegenwoordigheid van D. Nebbeling als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2000.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) D. Nebbeling.