ECLI:NL:CRVB:2000:AE9277

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/5766 Anw + 98/5986 Anw
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering nabestaandenuitkering en halfwezenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet

In deze zaak gaat het om de weigering van de Sociale Verzekeringsbank om een nabestaandenuitkering en een halfwezenuitkering toe te kennen aan appellante, die een gezamenlijke huishouding voerde met haar overleden partner, J. Dalm. Dalm overleed op 21 oktober 1995, en appellante diende op 11 september 1996 een aanvraag in voor uitkeringen op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw), die op 1 juli 1996 in werking trad. De Sociale Verzekeringsbank heeft deze aanvragen afgewezen, omdat Dalm ten tijde van zijn overlijden niet verzekerd was onder de Anw. De Arrondissementsrechtbank te Zwolle verklaarde de beroepen van appellante tegen deze besluiten ongegrond op 24 juni 1998.

Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij zich vooral richtte op de afwijzing van de halfwezenuitkering voor haar kinderen. Zij betoogde dat haar kinderen evenzeer halfwees zijn als kinderen van een ouder die wel Anw-verzekerd was, en dat deze ongelijke behandeling in strijd is met internationale verdragen. De Centrale Raad van Beroep behandelde de zaak op 6 september 2000, maar geen van de partijen was aanwezig.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Anw het recht op nabestaanden- en halfwezenuitkering koppelt aan de status van de overledene als verzekerde. De Raad verwees naar eerdere uitspraken en concludeerde dat de wijzigingen in de Anw alleen gelden voor overlijdens na 1 juli 1996. Voor overlijdens vóór deze datum blijft het regime van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) van kracht, wat betekent dat er een wettig huwelijk moet zijn geweest tussen de nabestaande en de overledene. De Raad oordeelde dat er geen grond was om de weigering van de uitkeringen aan appellante in rechte aan te vechten, en bevestigde de eerdere uitspraak zonder termen voor proceskostenveroordeling.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
98/5766 Anw + 98/5986 Anw
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[Naam appellante], wonende te [Naam woonplaats], appellante,
tegen
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Bij twee besluiten van 7 mei 1997 heeft gedaagde, na bezwaar, gehandhaafd zijn eerdere besluiten tot weigering van een nabestaandenuitkering aan appellante ten behoeve van haarzelf en van een halfwezenuitkering ten behoeve van haar twee kinderen.
De Arrondissementsrechtbank te Zwolle heeft bij uitspraak van 24 juni 1998 de tegen de besluiten van 7 mei 1997 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Het hoger beroep van appellante strekt tot vernietiging van deze uitspraak.
Gedaagde heeft bij brief van 27 januari 1999 een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 6 september 2000, waar geen van partijen is verschenen.
II. MOTIVERING
Appellante voerde sedert november 1989 zonder gehuwd te zijn een gezamenlijke huishouding met J. Dalm, die op 21 oktober 1995 is overleden. Uit de relatie zijn twee kinderen geboren, op 22 juni 1992 en op 17 januari 1995.
Op 11 september 1996 heeft appellante in verband met het overlijden van Dalm een aanvraag om uitkeringen ingevolge de -op 1 juli 1996 in werking getreden- Algemene nabestaandenwet (Anw) ten behoeve van haarzelf en van haar kinderen ingediend.
Gedaagde heeft deze aanvragen afgewezen, in beide gevallen op de grond dat Dalm ten tijde van zijn overlijden niet verzekerd was op grond van de Anw.
Deze besluiten zijn na bezwaar en beroep in stand gebleven.
In hoger beroep heeft appellante zich in het bijzonder gekeerd tegen de weigering van halfwezenuitkering voor haar kinderen. Zij stelt dat de kinderen evenzeer halfwees zijn als de kinderen van een, in gelijke omstandigheden verkerende, ouder die bij overlijden wel Anw-verzekerd was en acht deze ongelijke behandeling in strijd met internationale verdragen.
De Raad stelt voorop dat de Anw het recht op nabestaanden- en halfwezenuitkering koppelt aan de status van verzekerde ingevolge die wet van de overledene (artikel 1, onder e en f van de Anw); in zoverre corrigeert de Raad, onder verwijzing naar artikel 22, tweede lid, van de Anw, zijn in een soortgelijk geding gewezen uitspraak, waarin ten onrechte is overwogen dat (ook) de halfwezenuitkering is gekoppeld aan de status van nabestaande in de zin van artikel 1, onder e van de Anw (uitspraak d.d. 10 maart 1999, 98/240 Anw, gepubliceerd in Rechtspraak Sociale Verzekering 1999/231).
Dit betekent onder meer, dat de wijzigingen van de Anw ten opzichte van de daaraan voorafgaande Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW), met name betreffende het uitkeringsrecht van de nabestaande uit een ongehuwdenrelatie en het recht op halfwezenpensioen, uitsluitend gelden in verband met een overlijden dat op of na 1 juli 1996 heeft plaatsgevonden.
Terzake van overlijden vóór die datum blijft wat betreft de categorieën rechthebbenden in feite het regime van de AWW van kracht (artikelen 67 tot en met 73 Anw). In concreto houdt dat in dat er een wettig huwelijk moet hebben bestaan tussen de nabestaande en de overledene, en dat de aanspraak van de halfwees de facto gekoppeld blijft aan de, door voornoemde voorwaarde beheerste, aanspraak op (voorheen) weduwenpensioen krachtens de AWW (zie de artikelen 67 en 68 Anw).
Met betrekking tot het door appellante aangevochten onderscheid dat dusdoende door de wetgever is gecreëerd, heeft de Raad in de zojuist genoemde uitspraak RSV 1999/231 als volgt overwogen:
"Zoals namens appellante terecht is gesteld, brengt dit stelsel een onderscheid teweeg tussen nabestaanden, uit een niet-huwelijkse relatie, van wie de levenspartner vóór, en van wie die partner na 1 juli 1996 is overleden.
De Raad ziet echter niet in dat hij op grond van de onverenigbaarheid van dit onderscheid met enige, hier rechtstreeks inroepbare, rechtsnorm gehouden zou zijn dit onderscheid geheel of ten dele ongedaan te maken. Zoals hij al eerder heeft uitgesproken, is de Raad van oordeel dat discriminatieverboden als bijvoorbeeld neergelegd in artikel 26 IVBPR, niet beogen bescherming te bieden tegen nadelen (of tegen het onthouden van voordelen) waarvan het al dan niet optreden wordt bepaald door het aan wetswijziging inherente tijdsaspect (vgl. RSV 1995/139).
Evenmin bestaat er in algemene zin een (afdwingbare) rechtsplicht voor de wetgever die bij wijziging of herziening, dan wel het tot stand brengen, van een regeling aan bepaalde feiten rechtsgevolgen verbindt waarin voorheen niet was voorzien, voor die oude gevallen overeenkomstige rechtsgevolgen in het leven te roepen.
In zoverre ziet de Raad dan ook geen grond voor het oordeel dat de weigering om aan appellante een uitkering ten behoeve van haarzelf en van haar kinderen (enkel) uit hoofde van de Anw toe te kennen, in rechte aantastbaar zou zijn.".
De Raad acht deze overwegingen onverkort van toepassing op het onderhavige geschil en legt ze aan zijn oordeel in deze gedingen ten grondslag.
Dat brengt mee dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr F.P. Zwart, in tegenwoordigheid van mr M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2000.
(get.) F.P. Zwart.
(get.) M.F. van Moorst.