00/3257 NABW
00/3302 NABW-VV
DE PRESIDENT VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
in de hoofdzaak, als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van die wet in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats], appellant,
[Naam gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
Verzoeker heeft op de in het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch op 28 april 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij het beroepschrift heeft verzoeker tevens verzocht om toepassing van het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verzoeker heeft desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting op 1 augustus 2000, waar voor verzoeker is verschenen H.L.P.M. van Helden, werkzaam bij de gemeente Eindhoven, terwijl gedaagde niet is verschenen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 18 en artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de president van de rechtbank als omschreven in artikel 18 van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de president van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:86 van de Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat de president van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De president is van oordeel dat na de behandeling van het verzoek ter zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en acht termen aanwezig om in de hoofdzaak onmiddellijk uitspraak te doen.
Aan de aangevallen uitspraak - waarin verzoeker als verweerder en gedaagde als eiseres is aangeduid - ontleent de president de volgende feiten en omstandigheden:
"Eiseres was sinds 1987 gescheiden van haar toenmalige echtgenoot. Zij had een inwonende dochter, geboren 31 maart 1977. Met ingang van 19 juli 1993 ontving eiseres bijstandsuitkering, sedert 1 december 1996 onder vigeur van de (nieuwe) Algemene bijstandswet (Abw). Die bijstandsuitkering bestond sedert 1 december 1996 uit het normbedrag voor een alleenstaande, vermeerderd met een toeslag van 20% van de in artikel 30, onder c van de Abw genoemde norm, kennelijk omdat haar inwonende dochter een inkomen had dat lager was dan 70% van het normbedrag voor een alleenstaande (artikel 3, lid 4, onder a, van de in verweerders gemeente geldende Verordening toelagen en verlagingen Abw, verder te noemen: de Verordening). Daarnaast ontving eiseres tevens - op grond van door verweerder in het kader van de bijzondere bijstand gevoerd beleid - een 'toeslag voormalig alleenstaande ouder" (hierna te noemen: tvao). De tvao wordt toegekend (kort gezegd) indien het totaal van de inkomsten van de alleenstaande en zijn of haar laatste kind lager is dan gehuwdennorm - en wel ter hoogte van het verschil tussen het totaal van die inkomens en die norm - en wordt beëindigd onder meer indien dat kind 21 jaar wordt.
De tvao is kennelijk met ingang van 31 maart 1998 - toen eiseresses dochter 21 jaar werd - beëindigd. Volgens verweerder had met ingang van diezelfde datum tevens de toeslag van 20% verlaagd moeten worden naar 5% van de gehuwdennorm omdat de dochter ingaande die datum geacht moest worden een inkomen te (kunnen) hebben ter hoogte van (tenminste) de norm voor een alleenstaande van 21 jaar of ouder zodat eiseres uit dien hoofde zowel de woonkosten als de overige woonkosten met haar dochter kon delen (artikel 3, lid 6, aanhef en onder c, van de Verordening). Verweerder heeft de toeslag van 20% echter ook na 30 maart 1998 aan eiseres doorbetaald.
Bij besluit van 11 februari 1999 heeft verweerder eiseresses bijstandsuitkering herzien in deze zin dat de tvao over februari 1998 werd verlaagd en over maart 1998 werd ingetrokken, terwijl de toeslag over de periode van 31 maart 1998 tot 1 februari 1999 werd verlaagd van 20% naar 5% van de gehuwden-norm. Tevens werd de volgens verweerder aldus te veel ontvangen bijstandsuitkering ter hoogte van f 5354,57 van eisere:s teruggevorderd.
Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij verweerders besluit van 25 mei 1999 ongegrond verklaard.".
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, gedaagde opgedragen een nieuw besluit op het bezwaarschrift te nemen en een beslissing gegeven inzake vergoeding van griffierecht. Zij heeft daartoe overwogen:
"In dit geding is de vraag aan de orde of verweerders in bezwaar gehandhaafde besluit om eiseresses bijstandsuitkering over de periode van 1 februari 1998 tot 1 februari 1999 te herzien en het volgens verweerder te veel betaalde bedrag terug te vorderen, in rechte kan worden gehandhaafd.
Dienaangaande overweegt de rechtbank allereerst dat verweerder de tvao terecht heeft verlaagd respectievelijk ingetrokken in verband met inkomsten van eiseresses dochter en vanwege het feit dat zij de 21-jarige leeftijd bereikte.
Met de verlaging van de toeslag per 31 maart 1998 kan de rechtbank zich niet verenigen.
Ingevolge artikel 3, lid 4, onder a, van de Verordening wordt de toeslag voor de alleenstaande in wiens woning uitsluitend inwonende kinderen verblijven bepaald op het in artikel 33, tweede lid, van de Abw genoemde maximumbedrag (dat is: 20% van de gehuwdennorm) indien de inwonende kinderen elk een inkomen hebben dat lager ligt dan 70% van het normbedrag zoals genoemd in artikel 30, onder a, van de Abw (dat is: het normbedrag voor een alleenstaande van 21 jaar of ouder).
Eiseresses dochter was ook op en na 31 maart 1998 (haar 21e verjaardag) een inwonend kind als bedoeld in de zojuist genoemde bepaling, terwijl op geen enkele manier gebleken is dat haar inkomen in (alle maanden van) de periode van 31 maart 1998 tot 1 februari 1999 gelijk was aan of hoger dan 70% van het normbedrag voor een alleenstaande van 21 jaar of ouder. Verweerders argument dat dat inkomen die hoogte had kunnen bereiken indien de dochter op of na 31 maart 1998 bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande van 21 jaar of ouder had aangevraagd kan niet slagen. Het gaat te ver om artikel 3, lid 4, onder a, van de Verordening zo ver uit te rekken dat daarbij in gevallen als het onderhavige ook rekening zou moeten worden gehouden met een fictief inkomen van het inwonende kind.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder ten onrechte over (maanden van) de periode van 31 maart 1998 tot 1 februari 1999 lid 6, aanhef en onder c van artikel 3 de Verordening op eiseresses situatie toegepast in plaats van lid 4, onder a, van dat artikel. De in het bestreden besluit vervatte herziening en terugvordering kan derhalve niet in stand worden gelaten.".
Verzoeker bestrijdt in hoger beroep het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de herziening van de toeslag per 31 maart 1998. Naar zijn oordeel stelt de rechtbank zich ten onrechte op het standpunt dat geen rekening kan worden gehouden met een fictief inkomen van het inwonende kind. Verwezen is onder meer naar 's Raads jurisprudentie met betrekking tot het vaststellen van inkomen bij het verrichten van productieve arbeid.
De president overweegt het volgende.
De vigerende Verordening toeslagen en verlagingen Algemene bijstandswet (hierna: de verordening) bevat geen afzonderlijke bepaling ter vaststelling van inkomen. De toelichting op artikel 1 vermeldt wel dat de begrippen die in de verordening worden gebruikt een gelijkluidende betekenis hebben als de omschrijving in de Algemene bijstandswet (Abw), behoudens één (hier niet relevante) afwijking.
In artikel 3, vierde lid, van de verordening is onder meer gemarkeerd dat de alleenstaande in wiens woning uitsluitend inwonende kinderen verblijven met een eigen inkomen minder dan 70% van het in artikel 30, eerste lid aanhef en onder a, van de Abw, genoemde normbedrag, een maximale toeslag ontvangt; in de toelichting wordt opgemerkt dat het niet redelijk zou zijn, gezien het lage inkomen van het kind, te veronderstellen dat de kosten van het bestaan dan gedeeld zouden kunnen worden.
Indien tenminste één kind een inkomen heeft tussen de 70% en 100% van dat normbedrag, wordt de toeslag op 14% van de norm genoemd in artikel 30, eerste lid aanhef en onder c, van de Abw bepaald.
Heeft één kind een inkomen ter hoogte van minimaal de alleenstaandennorm, dan is het zesde lid van artikel 3 van de verordening van toepassing; het door verzoeker toegepaste onderdeel c van dat artikellid bepaalt de toeslag dan op 5% van de norm genoemd in artikel 30, eerste lid aanhef en onder c, van de Abw, indien zowel de woonkosten als de overige kosten kunnen worden gedeeld.
Vast staat dat gedaagdes dochter in de hier van belang zijnde periode van 31 maart 1998 tot 1 februari 1999 met onderbrekingen wisselende inkomsten had uit arbeid. Uit de desgevraagd alsnog overgelegde bankafschriften blijkt welke bedragen die dochter netto ontvangen heeft en op welke perioden deze betrekking hebben. Onder vigeur van de Algemene Bijstandswet heeft de Raad beslist dat bij de vaststelling van de hoogte van inkomsten uit arbeid in beginsel uitgegaan moet worden van de feitelijk verrichte werkzaamheden en de inkomsten die daaruit daadwerkelijk worden verworven casu quo kunnen worden verworven. Voor het in aanmerking nemen van een fictief inkomen zou ruimte kunnen zijn indien vaststaat dat de betrokkene aanspraak kan doen gelden op een bepaalde honorering, bijvoorbeeld ingevolge een geldende collectieve arbeidsovereenkomst of op basis van de Wet op het minimumloon- en vakantiebijslag, en hij die ten onrechte niet ontvangt, als de hoogte van de ontvangen inkomsten niet kan worden vastgesteld, of als tegenover het verrichten van arbeid geen dan wel zo'n lage beloning staat dat van een reële betaling voor die arbeid geen sprake is (zie onder meer 's Raads uitspraak van 6 september 1994, ABW 1994/26, onder meer gepubliceerd in RSV 1995/94). Onder de werking van de Algemene bijstandswet (Abw) heeft deze jurisprudentie bij de vaststelling van in aanmerking te nemen inkomen uit arbeid zijn betekenis niet verloren.
Het vorenstaande houdt in dat, waar niet gebleken is dat een van de zojuist in genoemde uitspraak bedoelde uitzonderingsgevallen zich hier voordoet, in lijn met deze jurisprudentie de feitelijke arbeidsinkomsten van gedaagdes dochter, voorzover deze betrekking hebben op de periode van 31 maart 1998 tot 1 februari 1999, hier in beschouwing genomen hadden moeten worden.
In hetgeen overigens in het beroepschrift is aangevoerd ziet de president evenmin gronden om tot een ander oordeel te komen. De verwijzing in het beroepschrift naar de Beschikking bijstandsverlening werkloze werknemers met een studerende partner treft geen doel, reeds omdat daarin een geheel andere situatie is geregeld waarin het in aanmerking te nemen inkomen uit studiefinanciering van de studerende partner is gefixeerd op een in die Beschikking genoemd bedrag.
In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen biedt ook de omstandigheid dat gedaagdes dochter, zijnde een niet in de onderhavige bijstand begrepen persoon, zelf (aanvullende) bijstand had kunnen aanvragen naar het oordeel van de president geen grond om het bepaalde in het zesde lid onder c van artikel 3 van de Verordening gedurende de gehele in geding zijnde periode zonder meer op gedaagde van toepassing te achten.
Met inachtneming van het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten voor bevestiging in aanmerking.
Nu uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak is er geen grond om enigerlei voorlopige voorziening te treffen en wordt het verzoek afgewezen.
Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb acht de president geen termen aanwezig, nu hem van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
De president van de Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Bepaalt dat van de gemeente Eindhoven een recht van f 675,-- wordt geheven;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Aldus gewezen door mr G.A.J. van den Hurk als president, in tegenwoordigheid van mr P.C. de Wit als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2000.
(get.) G.A.J. van den Hurk.