het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 12 november 1996 heeft appellant de uitkeringen van gedaagde ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 18 december 1996 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35.
De rechtbank te Breda heeft bij uitspraak van 22 augustus 1997 het beroep tegen dat besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Naar die uitspraak wordt hierbij verwezen.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde heeft haar gemachtigde mr A.E.L.T. Balkema, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft vervolgens het commentaar daarop van de arbeidsdeskundige L. Dobbelaar van 28 mei 1998 ingezonden.
Gedaagdes gemachtigde heeft bij brief van 24 augustus 1998 een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 februari 2000, waar van de zijde van appellant -met bericht- niemand is verschenen, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr Balkema voornoemd.
Gedaagde was laatstelijk gedurende 20 uur werkzaam als verpleegkundige A/begeleidster op eerste deskundigheidsniveau bij [naam organisatie] te [vestigingsplaats]. Gedaagde heeft op 25 september 1995 haar werkzaamheden gestaakt in verband met knieklachten.
Appellant heeft gedaagde over de maximale duur uitkering ingevolge de Ziektewet uitbetaald.
Bij besluit van 9 augustus 1996 zijn gedaagde met ingang van 23 september 1996 uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
De verzekeringsarts J.T.J.A. Klijn heeft gedaagde op 19 september 1996 onderzocht. Op basis van dit onderzoek heeft deze verzekeringsarts de beperkingen welke gedaagde zou ondervinden bij het verrichten van werkzaamheden neergelegd in het belastbaarheidspatroon van 9 oktober 1996.
Volgens de rapportage algemeen van de arbeidsdeskundige L. Dobbelaar van 21 oktober 1996 heeft deze arbeidsdeskundige uitgaande van dit belastbaarheidspatroon gedaagde niet geschikt geacht voor haar eigen werk, maar wel in staat geacht tot het verrichten van een aantal aan haar voorgehouden functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde met gedaagdes maatmaninkomen voert volgens de arbeidsdeskundige tot de slotsom dat een loonverlies van 34,4% wordt geleden.
Vervolgens heeft appellant het in rubriek I vermelde besluit van 12 november 1996 genomen.
Namens gedaagde is van dat besluit in beroep gekomen. Daarbij zijn de vaststelling van haar belastbaarheid alsmede haar geschiktheid voor de voor haar geselecteerde functies niet bestreden, maar is aangevoerd dat gedaagde in staat is haar eigen werkzaamheden op termijn in de volle omvang, eventueel na een proefperiode op arbeidstherapeutische basis, te hervatten op een minder belastende afdeling (Lindenheuvel). Gedaagde heeft dienaangaande een verklaring van haar werkgever van 4 april 1997 overgelegd. Gedaagde acht zich daarom voor minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van de AAW en de WAO.
Uit het verweerschrift in hoger beroep komt naar voren dat gedaagde per 6 oktober 1997 door haar werkgever is herplaatst op de afdeling Lindenheuvel op een moment, dat er geen vacature was, waardoor een herschikking moest plaatsvinden en een andere werkneemster deels op een andere afdeling moest gaan werken, hetgeen bij de overige werknemers grote weerstand opriep. Gedaagde heeft vervolgens haar werkzaamheden om psychische redenen gestaakt.
De rechtbank heeft bij de in rubriek I vermelde uitspraak het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit van
12 november 1996 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daartoe heeft de rechtbank in haar uitspraak -onder meer- overwogen, dat appellant bij de voorbereiding van het bestreden besluit onvoldoende aandacht heeft besteed aan de mogelijke reïntegratie van gedaagde bij haar werkgever. Naar het oordeel van de rechtbank had het, mede gelet op de sterke motivatie van gedaagde, op de weg van appellant gelegen om, alvorens over te gaan tot een theoretische afschatting, uitgebreid onderzoek te verrichten naar de geschiktheid van het aangepaste werk op Lindenheuvel. Daarbij had ook gedacht kunnen worden aan de mogelijkheid van werkhervatting op arbeidstherapeutische basis, gezien de mogelijke twijfel aan de geschiktheid van het aangepaste werk.
Nu appellant dit onderzoek achterwege heeft gelaten is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een onzorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit.
In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Op grond van het navolgende beantwoordt de Raad deze vraag, anders dan de rechtbank, bevestigend.
De Raad is tot het oordeel gekomen dat de beschikbare gegevens voldoende steun bieden om te oordelen dat gedaagde op 18 december 1996 op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten in staat moet worden geacht de voor haar door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te vervullen en met die functies ten minste 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Gedaagde heeft de juistheid van dit standpunt ook niet aangevochten.
Wat het arbeidskundige aspect van de onderhavige schatting aangaat heeft appellant -onder meer- in hoger beroep aangevoerd dat evengenoemde visie van de rechtbank strijdig is met het Schattingsbesluit.
De Raad overweegt, dat bij het nemen van een besluit als het onderhavige dient te worden uitgegaan van een schattingsmethodiek, zoals deze is neergelegd in het op grond van artikel 5 van de AAW en artikel 18 van de WAO op 10 augustus 1994 in werking getreden en nadien gewijzigde Schattingsbesluit (Sb).
Uit artikel 2 aanhef en onder a van het Sb volgt dat bij het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid van een verzekerde in aanmerking wordt genomen die algemeen geaccepteerde arbeid waarmee de betrokkene het meest kan verdienen. Deze arbeid dient ingevolge artikel 3 van het Sb te worden omschreven in de vorm van ten minste drie verschillende in Nederland uitgeoefende functies waarmee het hoogste inkomen kan worden verworven.
Hiervan uitgaande moest appellant de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde op de datum in geding beoordelen aan de hand van haar geschiktheid voor passende functies, zoals nader omschreven in de artikelen 2, 3 en
4 van het Sb.
Gelet op het imperatieve karakter van evengenoemde artikelen ziet de Raad geen ruimte voor de opvatting van de rechtbank, dat met de schatting kan worden gewacht totdat onderzoek naar reïntegratie bij de werkgever heeft plaatsgevonden. De omstandigheid dat wellicht op termijn een aangepaste functie bij de werkgever beschikbaar zou komen kan daarvoor geen grond vormen. Dat dit onder omstandigheden kan leiden tot effecten die wellicht op gespannen voet staan met de reïntegratiedoelstelling van de wetgever, kan -wat daarvan zij- geen afbreuk doen aan de duidelijke tekst van deze artikelen.
Voorts heeft de Raad al eerder -in dat verband verwijst hij naar zijn uitspraak, gepubliceerd in RSV 1997/123- vastgesteld, dat noch in de tekst van de wet zoals die gold vóór de inwerkingtreding van de Wet Terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen op 1 augustus 1993 noch in zijn daarop betrekking hebbende jurisprudentie, anders dan gedaagdes gemachtigde in het verweerschrift meent, aanknopingspunten zijn te vinden voor het standpunt dat een schatting op passende arbeid onder de omstandigheden van het onderhavige geval niet kon en mocht plaatsvinden.
De schatting voldoet aldus aan de normen gesteld in het Sb.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en dat het inleidend beroep tegen dat besluit alsnog ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr K.J.S. Spaas als voorzitter en mr M.M. van der Kade en mr H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr drs A.M. Overbeeke als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2000.